Welkom, Gast. Alsjeblieft inloggen of registreren.
21-11-2024, 18:19:23
Startpagina Help Zoek Inloggen Registreren
Nieuws: http://jolybit.nl De nieuwe trading hulp website is in de maak. U kunt hem wel al gebruiken.

+  Vraag en antwoord & Wie wat waar
|-+  Vraag en antwoord
| |-+  Vraag en antwoord
| | |-+  De Nederlandsche Zeereddingsdienst (ZRD)
« vorige volgende »
Pagina's: 1 [2] 3 Omlaag Print
Auteur Topic: De Nederlandsche Zeereddingsdienst (ZRD)  (gelezen 42905 keer)
zier
Schipper
*****
Berichten: 3619


wie de mens leerd kenne, leerd de dieren waardeere


Bekijk profiel
« Antwoord #15 Gepost op: 21-01-2009, 15:05:40 »

aan de opbouw te zien is de foto van '39 of '40,de zeilen zijn niet meer aanwezig.
zier
Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #16 Gepost op: 12-02-2009, 11:18:02 »

Is iemand wellicht in bezit van een of meer foto's van schepen (loggers o.i.d.) die voor de Zeereddingsdienst waren gecharterd en die op zo'n foto de vermelding ZRD voerden of bestaan dergelijke foto's in het geheel niet? Ik dacht ze ooit eens te hebben gezien, maar weet het niet zeker. Wanneer dit wel het geval zou zijn, zou hij/zij die dan hier willen plaatsen als een (beeldende) aanvulling op het artikel, dit naast de twee geplaatste foto's van 'De Hoop'?

Piet Spaans   
« Laatste verandering: 12-02-2009, 11:27:43 door Piet Es » Gelogd
Rinus.N
Global Moderator
Schipper
*****
Berichten: 2792


SCH 84 voortvaren


Bekijk profiel E-mail
« Antwoord #17 Gepost op: 12-02-2009, 11:31:10 »

helaas niet met de gevraagde aanduiding maae we SCHevenings


* oorlog.jpg (41.93 KB, 600x390 - bekeken 2616 keer.)

* oorlog-1.jpg (20.86 KB, 600x389 - bekeken 2171 keer.)
Gelogd

Eens gevaren  Altijd Gevaren
http://www.scheveningen-haven.nl/
Rinus.N
Global Moderator
Schipper
*****
Berichten: 2792


SCH 84 voortvaren


Bekijk profiel E-mail
« Antwoord #18 Gepost op: 12-02-2009, 11:31:37 »

vervolg


* oorlog2.jpg (30.13 KB, 578x400 - bekeken 2330 keer.)
Gelogd

Eens gevaren  Altijd Gevaren
http://www.scheveningen-haven.nl/
Wybe-M2
Gast
« Antwoord #19 Gepost op: 15-02-2009, 22:47:42 »

Piet Es/Piet Spaans heeft me al geruime tijd geleden gevraagd de bladzijden uit het boek TUSSCHEN MIJNEN EN GRONDZEEËN van H.Th. de Booy, die ik in een eerder artikel aanhaalde, hier te willen plaatsen
Ik wil dit graag doen, maar het kost nogal wat tijd. en het ziet ernaar uit dat ik ook de komende tijd tijd tekort kom ;-(

N.B.: H.Th. de Booy was de secretaris van de NZHRM, zeg maar de direkteur.
Het boek heeft geen verschijningsdatum maar dat was wrs 1946

Hieronder het eerste stukje:


[blz. 8]
De oorlog naderde als een onafwendbare natuurramp. Via pers en radio kondigde hij zich aan: het hysterisch gebral van Hitler aan het adres van Tsjecho-Slowakije hoorde ik in de stille straten van het donkere dorp West Terschelling, terwijl de machtige Brandaris onaandoenlijk voortging zijn geweldige lichtbundels te vegen door den herfstnacht. Straks zou dus de zee weer vol mijnen liggen. Toch zouden onze reddingbooten uitvaren als gevaar dreigt voor den zeeman,

[blz. 9]
dat stond vast, maar de risico's zouden veel grooter zijn dan in de jaren 1914—1918 en dimaal(*) leek de kans, dat ook ons land in den strijd werd betrokken, wel zeer groot. Hoe konden wij het gevaar voor onze booten en bemanningen beperken? Het antwoord van het Nederlandsche Roode Kruis, dat wij om inlichtingen vroegen over het voeren van de Roode Kruisvlag, was teleurstellend. Weliswaar beschermde artikel 2 van het verdrag van 1907 „voor de toepassing op den zeeoorlog der beginselen van het verdrag van Genève", schepen, door particuliere vereenigingen uitgerust, welke ten doel hadden hulp te verleenen aan gewonden, zieken en schipbreukelingen, doch de na te leven voorwaarden kwamen den Secretaris-Generaal van het Nederlandsche Roode Kruis zóó bezwarend voor, dat, in de practijk het volgen van dezen weg geen aanbeveling zou verdienen. Er zou n.l. een officieele lastbrief aan onze reddingbooten moeten worden verstrekt, hun namen dienden te worden opgegeven aan de tegenpartij en zij zouden moeten zijn voorzien van een stuk, afkomstig van de bevoegde overheid, verklarende, dat zij gedurende hun uitrusting en bij hun uiteindelijk vertrek naar zee aan haar toezicht onderworpen waren geweest.
Het verdrag van 1907 hield alleen rekening met hospitaalschepen, dóór of mèt toestemming eener oorlogvoerende mogendheid uitgerust; aan de mogelijkheid, dat kustreddingbooten als hospitaalschepen zouden dienst doen was klaarblijkelijk niet gedacht, hetgeen wel te begrijpen is omdat in 1907 nog nergens ter wereld groote motorreddingbooten waren gebouwd. „In geval Nederland onzijdig zou blijven en onze reddingbooten hulp verleenden aan schipbreukelingen of gewonden zou deze hulpverleening ons geen recht geven de Roode Kruisvlag te voeren", schreef het Nederlandsche Roode Kruis. Dan maar „handelen naar omstandigheden" dachten wij en voorloopig geen zorgen maken. Eén ding stond echter bij ons en bij al onze redders als een paal boven water, hóe groot de moeilijkheden ook mochten blijken te zijn, welke gevaren moesten worden getrotseerd: de N.Z.H.R.M. blijft redden wat er te redden valt. Een traditie van bijna 120 jaar schept verplichtingen!

(*) tiepfoutje in het origineel

PS: ik scan de tekst en laat de compu die vervolgens naar ASCI-tekst omzetten. Ik lees het altijd wel na. Maar er kunnen foutes bij het  vertalen in zijn geslopen. Als je wat raars ziet, laat het me dan even weten.
« Laatste verandering: 15-02-2009, 22:52:59 door Wybe-M2 » Gelogd
Wybe-M2
Gast
« Antwoord #20 Gepost op: 15-02-2009, 23:33:45 »

[b[z. 33]
Het openlijk verzet van de Nederlandsche strijdkrachten tegen den vijand was geëindigd; de schok van de capitulatie was zeer hevig geweest, zóó hevig, dat het nog geruimen tijd zou duren voor men zich bewust zou worden wat het beteekende de vrijheid te hebben verloren. De N.Z.H.R.M. was er tot nu toe goed afgekomen; slechts de „Zeemanshoop" was verdwenen, doch binnenkort zou de op stapel staande „Arthur" haar plaats te Scheveningen kunnen innemen. De werkelijke schade beperkte zich tot het zich toeëigenen door Duitsche soldaten van eenigen inventaris n.l. van station Rottumeroog, de mrb. „G. A. den Tex" te Harlingen en het boothuis IJmuiden Noord. Toen ik hierover klaagde bij een Duitsche militaire instantie en het woord „stelen" bezigde, kreeg ik zeer verontwaardigd te hooren, dat ik groote woorden gebruikte: een Duitsch soldaat stal immers nooit! Toch duurde het nog eenigen tijd voordat de militairen, die zich in het boothuis IJmuiden Noord hadden genesteld er uit konden worden verdreven. De stoelen, die zij van het wrak van de „Rensselaer" hadden afgehaald lieten zij in het boothuis achter: dit was onze oorlogsbuit. De Kon. Ned. Stoomboot Mij. ging er mede accoord, dat wij de stoelen hielden; zij staan thans op het kantoor der N.Z.H.R.M. te Amsterdam. De roeireddingvlet van Gaast bleek ook verdwenen te zijn; eenige Nederlandsche militairen waren er mee overgestoken naar Wieringen, teneinde aan krijgsgevangenschap te ontkomen. In het haventje van Oude Zeug werd de vlet teruggevonden.
Doch wat nu? Zou de N.Z.H.R.M. de mogelijkheid worden gegeven haar werk voort te zetten en zouden de Duitschers het humanitaire karakter van het Reddingwezen eerbiedigen? En hoe zou de R.A.F. reageeren indien zij onze booten voor de kust zag varen? Het had

[blz.34]
echter weinig zin zich hierover zorgen te maken; de plicht van de N.Z.H.R.M. om iederen in gevaar verkeerenden zeeman of vlieger, van welke nationaliteit dan ook, te hulp te komen, stond vast. Hierover bestond, en daar waren wij zeker van, bij de bemanningen niet de minste twijfel. De hoogste Nederlandsche Marine-autoriteit te lande, schout bij nacht F. J. Heeris ondersteunde de opvatting, die wij van onze taak in bezettingstijd hadden ten volle. 1 Juni 1940 schreef hij aan de beide Nederlandsche Reddingmaatschappijen, de Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Mij en de Zuid-Hollandsche Maatschappij tot redding van schipbreukelingen:
„Ik heb de eer U hierbij mede te deelen, dat het de opvatting moet zijn, dat de vaartuigen van de beide Reddingmaatschappijen met het behoud van hun volkomen niet-militair en humanitair karakter uitsluitend voor reddingsdoeleinden moeten worden gebezigd, ongeacht de nationaliteit van de in nood verkeerenden. Hiertoe zullen de equipages, ondanks het nog zeer verhoogde risico, voor zoover mogelijk, naar dezerzijds wordt verwacht, ten volle bereid zijn. Militaire en andere opdrachten, berging van in nood verkeerend materieel van oorlogvoerenden zullen door de Duitsche militaire autoriteiten niet van hen worden gevorderd. Hierover bestaat bij mij volledige zekerheid. Het mede varen in bijzondere gevallen van één of enkele Duitsche officieren of militairen om uitsluitend de noodige aanwijzingen voor de redding te geven, stempelt de vaart niet tot een oorlogsdaad en mag niet worden geweigerd. Het verdient aanbeveling op de reddingbooten tijdens de vaart de Roode Kruisvlag te voeren."

* * *

Mondeling was mij kort na de capitulatie door de hoogste Duitsche marine-autoriteit hier te lande, (Admiraal Arnauld de la Perrière) reeds de verzekering gegeven, dat de Nederlandsche Reddingmaatschappijen er op konden rekenen, dat hun organisaties intact zouden blijven en dat de reddingbooten uitsluitend voor het redden van in nood verkeerende zeelieden en vliegers zouden worden gebruikt. Het duurde echter eenigen tijd voor er eenige lijn te bekennen was

[blz. 35]
in de bevoegdheden der Duitsche instanties, die zich in ons land nestelden. Het Luftgau Kommando en de Kommissar für See- und Binnenschifffahrt bleken n.l. ook belangstelling voor het Reddingwezen te hebben en deze laatste functionaris verzocht ons den bemanningen mede te deelen, dat zij hooge premies zouden ontvangen voor het redden van Duitsche vliegers. Hier moesten wij natuurlijk niets van hebben, aangezien dit lijnrecht in strijd was met de traditie der N.Z.H.R.M. Ik deelde hem dan ook mede, dat gratificaties aan de bemanningen der reddingbooten voor reddingtochten uitsluitend door de N.Z.H.R.M. zouden worden toegekend en dat wij niet alleen geen onderscheid maakten tusschen vriend of vijand, doch dat bovendien het bedrag der gratificatie alléén afhankelijk was van den duur en zwaarte van den reddingtocht en het dus geen verschil maakte of er wel of niet menschen bij werden gered. Voorts stond het humanitaire karakter van het Reddingwezen er borg voor, dat even snel zou worden uitgevaren en evenveel moeite zou worden gedaan om onze bondgenooten te redden als onze vijanden.
Wij zouden zorgvuldig moeten navigeeren om gedurende de bezettingsjaren niet te stranden op de steeds talrijker wordende Duitsche klippen. Alles hing af van de betrouwbaarheid van het kompas waarop wij koersten.
Toen de Marinebefehlshaber in den Niederlanden ons begin Juli 1940 schreef, dat de reddingbooten onzer Maatschappij gerekend werden tot de kleinere, voor den reddingdienst gebruikte vaartuigen in den geest van art. 5 alinea 3 der Overeenkomst te Genève in zake den zeeoorlog van 18 October 1907 en dat de namen en kenteekenen aan de oorlogvoerenden waren medegedeeld, hadden wij houvast.
Het verdrag van 1907 bevat n.1. duidelijke voorschriften waaraan particuliere hospitaalschepen, die de bescherming van de Roode Kruisvlag genieten, moeten voldoen. De belangrijkste bepaling is wel, dat zij uitsluitend mogen dienen om hulp te verschaffen aan schipbreukelingen, gewonden en zieken zonder onderscheid van nationaliteit. Artikel 8 bepaalt, dat de bescherming van hospitaalschepen ophoudt, indien men er van gebruik maakt tot het verrichten van voor den vijand nadeelige handelingen. Aan de hand van de bepalingen in

[blz. 36]
het verdrag van Genève verstrekten wij instructies aan de schippers der reddingbooten, waarin o.a. stond, dat het ten strengste verboden was de reddingbooten der N.Z.H.R.M. te gebruiken voor het bergen van vaartuigen of vliegtuigen der oorlogvoerende mogendheden. Ook zouden de reddingbooten niet gebezigd mogen worden voor het maken van verbinding tusschen een dergelijk vaar- of vliegtuig met een sleepboot.
Geen enkele concessie mocht worden gedaan aangezien dit hulp aan den vijand zou beteekenen.

* * * 
Het  frissche blauw onzer booten verdween onder een laag witte verf; de kenteekenen van particuliere hospitaalschepen: een horizontale roode band tusschen waterlijn en dek, Roode Kruisteekens op dek en stuurhut, werden aangebracht, in den voortop woei de Roode Kruisvlag, die 's nachts door een zoeklicht werd beschenen en aan vlaggestok of achtermast de Nederlandsche vlag.
„Ik zal blij zijn als die ziekenhuiskleur weer verdwijnen kan", zei schipper Bot(**) en dat was ik hartgrondig met hem eens, doch het zou nog lang duren, veel langer dan wij in onze somberste momenten vermoedden. Intusschen stond de status van onze reddingbooten nu vast, wij hadden een duidelijke leidraad voor onze houding in de komende jaren en onze verantwoordelijkheid was het er voor te zorgen, dat de reputatie der N.Z.H.R.M. niet zou worden gecompromitteerd door concessies aan Duitsche eischen. Vooral in de eerste maanden na de capitulatie bleek het dringend noodig verschillende Duitsche autoriteiten zooals de Marine-Überwachungsstelle en Hafenkommandanten te Den Helder, Amsterdam en IJmuiden, op de hoogte te brengen van onze organisatie teneinde te voorkomen, dat de reddingbooten misbruikt werden.
Met de Zuid-Hollandsche Maatschappij tot redding van Schipbreukelingen te Rotterdam, die de verantwoordelijkheid draagt voor het reddingwezen van Ter Heide tot de Belgische grens, werd voortdurend voeling gehouden teneinde eenzelfde gedragslijn te volgen. Moeilijkheden bleven niet uit, doch ik moet erkennen, dat de hoogste Duitsche

(**) Bot = schipper Coen Bot van de mrb Dorus Rijkers in Den Helder

[blz. 37 1e deel]
marine-autoriteit hier te lande n.l. de Marinebefehlshaber (later heette deze functionnaris Admiral in den Niederlanden) het Roode Kruis-karakter van onze booten steeds heeft gerespecteerd.

* * *
Gelogd
Piet Es
Gast
« Antwoord #21 Gepost op: 16-02-2009, 17:29:07 »

Dank aan Wybe-M2 voor de uitvoerige en interessante aanvulling op mijn tekst. Op deze wijze - door samenwerking - komt een up to date geschiedschrijving tot stand.

Piet Spaans
Gelogd
Wybe-M2
Gast
« Antwoord #22 Gepost op: 17-02-2009, 21:47:58 »

Dank Piet-es voor de waarderende woorden.
Ik had nog toegezegd ook de blzn. 37-42 hier te plaatsen.
Bij nader inzien maak ik daar 37/45 van.
Na eenhernieuwde quickscan van het boek doe iker wrs nog een paar blzn bij om de verhouding van de reddingmaatschappijen tot de duitse bezetter te tonen.


[blz. 37 (deels)]
In Juli kreeg ik bezoek van een Inspecteur der Duitsche ReddingMaatschappij, werkzaam bij het Ministerie van Luchtvaart te Berlijn. Hij had een dikken-bundel papieren bij zich en deed zeer gewichtig. Na een — natuurlijk onvruchtbaar — debat over Duitschlands oorlogskansen — hij keek eenigszins meewarig toen ik hem de verzekering gaf dat Duitschland wederom kans zou zien de geheele beschaafde wereld tegen zich in het harnas te jagen — kwam hij met de te Berlijn uitgewerkte plannen voor den dag. De paraatheid van het Redding-

[blz. 38]
wezen langs de Nederlandsche kust zou moeten worden opgevoerd met het oog op de te verwachten vliegtuigongevallen en wel op dezelfde wijze als dit thans in de Duitsche bocht het geval was. Alle groote Duitsche motorreddingbooten lagen n.l. buitengaats aan een boei gereed om op den eersten radio-telefonischen oproep uit te varen. Iedere boot had een dubbele bemanning teneinde om de drie dagen van bemanning te kunnen wisselen. Een dergelijke organisatie werd ook voor onze kust noodzakelijk geacht. Ook de bemanningen der strandreddingbooten moesten wij in vasten dienst nemen om zeker te zijn, dat deze booten zonder tijdverlies zouden kunnen uitvaren. De kosten waren geen bezwaar; Duitschland zou alles betalen! Het kostte eenige moeite hem aan het verstand te brengen, dat deze plannen voor ons onaanvaardbaar waren. Niet alleen omdat zelfs onze grootste motorreddingbooten te weinig accomodatie boden om er slingerend en stampend drie dagen achtereen mede achter een boei te hangen buiten de gronden, hetgeen de bemanningen noodeloos zou uitputten, doch bovendien zou zeker niet mogen worden gerekend op het feilloos werken der radiocommunicatie. Voorts wees ik hem erop, dat de reddingbooten van Den Helder en Terschelling ook bestemd waren voor reddingen op de Wadden en dus het allerbeste in de haven konden blijven liggen als zijnde het middelpunt van hun werkingssfeer. Ervaren reddingboot-bemanningen kan men bovendien niet uit den grond stampen, eerst door langdurige oefening en samenwerking ontstaat de voor een reddingboot zoo volstrekt noodzakelijke band tusschen schipper, bemanning en boot. En wat het in vasten dienst nemen der vrijwilligers, die de strandreddingbooten bemannen, betrof, dit zou wel zéér onverstandig zijn.
Onvermijdelijk zou dit leiden tot demoralisatie van het wachthoudend personeel, dat verder niets te doen had, terwijl slechts zelden van hun diensten zou worden gebruik gemaakt.
Het plan was kennelijk op een bureau uitgewerkt; op papier laat zich immers alles regelen en het verbaasde mij, dat een inspecteur van de Duitsche Reddingmaatschappij, die toch werkelijk wel wist, wat een reddingboot was, er zich zoo enthousiast voor toonde. Dat de paraatheid van onze organisatie met het oog op de oorlogsomstandigheden

[blz. 39]
zoo hoog mogelijk moest worden opgevoerd sprak zóó van zelf, dat men ons dit niet van Berlijn uit hoefde voor te schrijven! De Marinebefehlshaber in den Niederlanden bleek vatbaar te zijn voor onze critiek op het Berlijnsche plan; bovendien was de Duitsche Marineleiding hier te lande niet bepaald gediend van inmenging door de „Luftwaffe" in zaken, waarvoor zij zich verantwoordelijk achtte. De poging om ons een organisatie op te dringen, die tot ontwrichting van ons reddingwezen zou leiden, mislukte.
Wilde men over Hospitaalschepen beschikken, die buitengaats gereed lagen om onmiddellijk hulp te verleenen aan in zee gestorte vliegers dan zou men het moeten zoeken in sleep- en loodsbooten of loggers. Blijkbaar stelde het Duitsche Luchtwapen zooveel prijs op het geven van moreelen en werkelijken steun aan de vliegers, die de invasie op Engeland zouden voorbereiden en ondersteunen, dat de Marinebefehlshaber al spoedig overging tot de vorming van een z.g. „Lazarettverband", bestaande uit een dertigtal gevorderde Nederlandsche schepen: loodsbooten, sleepbooten en visschersvaartuigen terwijl na eenigen tijd ook het Hospitaal Kerkschip „De Hoop" er aan werd toegevoegd. Aanvankelijk poogden de Duitschers de medewerking van het Nederlandsche Loodswezen te krijgen voor deze organisatie, doch deze werd afgewezen, met het gevolg dat de loodsbooten gevorderd werden. De schepen van het „Lazarettverband" werden uitgerust als militaire hospitaalschepen en waren dus van een groenen horizontalen band voorzien. De bemanning bestond uit Nederlanders en enkele Duitsche marconisten; zij voeren onder de Nederlandsche vlag. In den zomer van 1940 werd echter een van deze „LAZ"-schepen bij de Zuidhollandsche eilanden beschoten. Vermoedelijk heeft Engeland de indienststelling van dit groot aantal hospitaalschepen niet vertrouwd, er kwam n.l. een bericht in de pers, dat de hospitaal- en reddingschepen, door Duitschland aan Genève opgegeven niet werden erkend. Als eenige oplossing om het „LAZ-verband" intact te houden bracht de Duitsche Marineleiding de voor de kust kruisende vloot hospitaalschepen onder in een stichting, n.1. den Nederlandschen Zeereddingdienst, waarvan een Nederlander tot Directeur werd benoemd, die echter zijn orders kreeg van de Duitsche Marineleiding. De groene
Gelogd
Wybe-M2
Gast
« Antwoord #23 Gepost op: 17-02-2009, 21:49:09 »

[blz. 40]
band veranderde in een rooden band, in plaats van LAZ kwam er ZRD op de schepen te staan en het Nederlandsche Roode Kruis, daartoe aangezocht, oefende toezicht teneinde de garantie te hebben, dat het Roode Kruis-karakter dezer schepen gehandhaafd werd. Van den aanvang af, stond het bij ons vast, dat voor dezen Nederlandschen zeereddingdienst zeer weinig emplooi zou zijn; de opzet was bovendien bedenkelijk royaal, zoo royaal, dat dit de Duitsche Marineleiding in Nederland tenslotte (n.l. na ruim twee jaar!) toch ook te bar werd. Of de ZRD-booten zich voorts wel te allen tijde stipt aan de regels van het Geneefsche verdrag hielden, meenden wij te moeten betwijfelen. Een flagrante schending constateerde de schipper van de mrb. „Dorus Rijkers" in 1942 toen hij een ZRD-boot, tezamen met een Duitsche voorpostenboot een Britsche motorkanonneerboot, die door de bemanning was verlaten, zag binnenbrengen in Den Helder. Onmiddellijk waarschuwden wij het Nederlandsche Roode Kruis, dat zich er over beklaagde bij den Marinebefehlshaber. De klacht werd gegrond bevonden en dit werd — een zeer hooge uitzondering! — schriftelijk erkend. Teneinde herhalingen te voorkomen schilderden de Duitschers deze ZRD-boot grijs en voegden haar bij het „Bergungs-schiffeverband", waar het meerendeel der Nederlandsche zeesleepbooten reeds was ondergebracht.
In den loop der jaren werd het aantal ZRD-schepen geleidelijk ingekrompen; van de invasieplannen kwam immers toch niets meer en de Duitschers hadden er meer profijt van als zij gebruikt konden worden om door bommen, granaatvuur of mijnen getroffen koopvaardijschepen te bergen.
Zooals ik reeds zei, konden de pogingen om het karakter van ons reddingwezen te veranderen verijdeld worden; bedenkelijker echter zag het er voor ons uit toen het Departement van Buitenlandsche Zaken te Berlijn aan de hand van het verdrag van Genève van 1907 besliste, dat de Nederlandsche reddingbooten naast de Roode Kruisvlag de Duitsche „Dienstflagge" moesten voeren. Als bijzondere gunst zou de Nederlandsche vlag aan den vlaggestok mogen blijven waaien! Wij bestudeerden den tekst van het Geneefsche verdrag, doch daarin werd alleen gezegd, dat het hospitaalschip eener neutrale mogendheid, dat

[blz. 41]
zich ter beschikking stelt van een der belligerenten naast de Roode Kruisvlag en eigen natievlag ook de vlag van het oorlogvoerende land moet voeren. In het bijzondere geval, waarin Nederland verkeerde, was niet voorzien.
Deze gevaarlijke klip kon echter worden vermeden; wij protesteerden en de Hakenkruisvlaggen, die ons reeds waren toegezonden, konden per keerende post worden geretourneerd. Een „narrow escape". In een brief, dien wij 2 Juli 1940 van den Marinebefehlshaber ontvingen, stond, dat onze booten een bewijs van den Rijksminister der Luchtmacht en Opperbevelhebber van het Luchtwapen aan boord moesten hebben. Ook dit werd ons bespaard; na overleg met het Nederlandsche Roode Kruis over den status van onze reddingbooten, werd overeengekomen, dat wij de verantwoordelijkheid voor het reglementair gebruik der booten zelf zouden dragen; de ervaring leerde bovendien, dat het Roode Kruis-karakter der kustreddingbooten door de geallieerden volkomen werd geëerbiedigd.
Als de reddingbooten op verzoek van Duitsche autoriteiten uitvoeren, naar aanleiding van ongevallen, die het direct gevolg waren van den oorlogstoestand, brachten wij de kosten van dergelijke tochten in rekening, doch wij gevoelden er niets voor om giften te ontvangen van Duitsche autoriteiten. Zoo was het even een precair moment toen de Wehrmachtsbefehlshaber ons bij monde van een Duitsch marineofficier liet weten, dat hij er over dacht de Noord- en Zuidhollandsche Redding Maatschappij een belangrijke som gelds te schenken. Onze mededeeling, dat wij dit niet op prijs zouden stellen was echter afdoende. Ook het aanbod van den Marinebefelshaber om de extra-kosten (f 7000.— p.j.), voortspruitend uit het in vasten dienst nemen van eenig los personeel teneinde de paraatheid van enkele reddingstations op te voeren, werd van de hand gewezen. Telkens zoo hier aanleiding toe was tijdens besprekingen met Duitsche autoriteiten, trachtten wij hun aan het verstand te brengen, dat Nederland in oorlog was met Duitschland en dat Duitschland dus slechts als vijand kon worden beschouwd. De reddingbooten zouden echter voor vriend en vijand even snel uitvaren, daar kon op gerekend worden, ondanks de sterk anti-Duitsche gevoelens der reddingbootbemanningen.  Het

[blz. 42]
voeren van de Roode Kruisvlag gaf bescherming, doch schiep ook verplichtingen. Het strekt onzen bemanningen tot eer, dat zij deze verplichtingen, ondanks de dikwijls zeer moeilijke omstandigheden, steeds zijn nagekomen.
Zooals gezegd, werd de paraatheid van verschillende motorreddingbooten opgevoerd. Te Scheveningen en IJmuiden kwamen de z.g. „opstappers" in tijdelijk vasten dienst en een regeling werd getroffen, welke garandeerde dat er steeds 3 man beschikbaar zouden zijn om onmiddellijk uit te varen.
Het boothuis in Scheveningen werd van eenige kribben voorzien, waar de wacht kon slapen en vlak bij de „Neeltje Jacoba" te IJmuiden vond de „wacht" onderdak in een gebouwtje van het Staatsvisschershavenbedrijf. De bemanning van de „Dorus Rijkers" zou den geheelen dag aan boord blijven, doch woonde, evenals die van de reddingbooten „Brandaris" en „Insulinde" zoo dicht bij de boot, dat een speciale wachtdienst onnoodig was. Te Hollum (Ameland) werd een regeling getroffen met de boeren, die geregeld hun paarden beschikbaar stelden voor het vervoer der boot, zoodat wij er van op aan konden, dat altijd voldoende paarden in de onmiddellijke nabijheid van Hollum aanwezig zouden zijn. De schipper van de Hollumer reddingboot, Botte Ney, kwam tijdelijk in vasten dienst en de stoomfluit van de Zuivelfabriek zou de bemanning en voerlieden alarmeeren. In de practijk bleken de genomen maatregelen alleszins te voldoen; het tijdverlies tusschen alarmeeren en uitvaren der reddingboot beperkte zich tot het minimum.
Teneinde de berichtgeving naar de reddingstations onafhankelijk van telefoonverbindingen te maken, werden op last van den Marinebefehlshaber door personeel van de kustwacht op verschillende stations radioluisterposten bezet, die de door Scheveningen-radio uit te zenden oproepen aan reddingbooten om uit te varen, onmiddellijk moesten doorgeven aan de plaatselijke reddingcommissies. Het oog, waarvan een goede reddingdienst aan de kust afhankelijk is, n.l. de Kustwacht, heeft echter in de oorlogsjaren op bedenkelijke wijze gefaald. De ervaren Nederlandsche kustwachters moesten het veld ruimen voor Duitsche militairen, waarvan het meerendeel niet


Gelogd
Wybe-M2
Gast
« Antwoord #24 Gepost op: 17-02-2009, 21:49:26 »

[blz. 43]
het minste verstand van de zee had. Geen geroutineerde kustwachter zou een reddingboot uitzenden naar de lichtbrulboei voor IJmuiden, in de meening verkeerende, dat dit flaplichtje een noodsein is, zooals op een stormachtigen nacht te IJmuiden geschiedde! De ernstige lacune in den uitkijk- en berichtendienst aan de kust heeft ongetwijfeld den dood van verschillende schipbreukelingen of vliegers op haar geweten gehad, die gered hadden kunnen worden zoo de bemanning van de reddingboot tijdig zou zijn gewaarschuwd. Herhaaldelijk hebben wij de Duitsche autoriteiten op betreurenswaardige vergissingen of verzuimen gewezen, doch verbetering hebben wij nimmer bespeurd.
Dat het voor onze bemanningen dikwijls zéér ontmoedigend was als zij te laat werden gewaarschuwd of met een uiterst vage of later onjuist gebleken plaatsaanduiding naar zee vertrokken, laat zich denken. 26 Juli 1940 stortte omstreeks kwart over twee 's nachts een Engelsch vliegtuig neer tusschen Ameland en Terschelling. De Duitsche wachtpost bij den vuurtoren te Hollum zal dit wel gerapporteerd hebben aan den Commandant van het eiland, doch eerst half zes alarmeerde deze de reddingboot „Abraham Fock". Voordat de bemanning en paarden bijeen waren en de boot naar het Westerstrand was gereden ging onvermijdelijk een half uur verloren; vlugger kon het nu eenmaal niet. Op een uitstekende punt van de z.g. Koffieboonplaat zag men een vliegtuigschroef boven het zand uitsteken, verder op lag, in een der geulen, een vleugel van het toestel.
De geheele plaat werd afgezocht en men vond het nog warme lijk van een Engelsch vlieger. Een zijner beenen was gebroken, bloed liep uit het oor. De dood moest nog maar korten tijd geleden zijn ingetreden. Zou het mogelijk zijn geweest dezen man te redden indien de Duitschers de reddingboot drie uur eerder hadden gewaarschuwd? Deze vraag liet de bemanning niet met rust; wij oefenden bij den Marinebefehls-haber in den Niederlanden critiek op een dergelijken gang van zaken; doch nu bleek dat het gezagsgebied van deze Marine-autoriteit eindigde met Texel; de Oostelijke Waddeneilanden stonden n.l. onder den Admiraal in Kiel! De kwade gevolgen van deze zonderlinge gezagsverdeeling zouden nog dikwijls ondervonden worden. Het rapport, dat

[blz. 44]
de reddingcommissie te Ameland ons over dezen vergeefschen tocht van de „Abraham Fock" zond, eindigde met de woorden: „Wij wenschen dan ook vurig, dat spoedig het bericht van onze eigen Kustwacht weer mag komen en dat onze Koningin haar troon komt bestijgen in ons eens zoo vrije Nederland".
Het zoeken naar verongelukte vliegtuigen (meestal Engelsche), hetgeen in de komende maanden helaas maar al te dikwijls van de reddingbooten moest worden geëischt, lijkt veel op het zoeken naar de bekende naald in den hooiberg. Een vage plaatsaanduiding waar het toestel in zee is gevallen, was meestal de eenige aanwijzing welke de schipper meekreeg en bovendien verliepen herhaaldelijk verscheidene uren tusschen het tijdstip van de ramp en het ter plaatse zijn van de reddingboot. Alleen indien de vliegtuigbemanning zich aan boord van een rubber reddingvlot had weten te hijschen, maakte zij kans om gered te worden. Piloten, die boven zee met een parachute uit een brandend of onbestuurbaar toestel sprongen, moesten wel zeer spoedig gevonden worden wilde het niet te laat zijn. Reddingbooten liggen laag op het water, bij eenigszins ruwe zee is het reeds uiterst moeilijk een klein drijvend voorwerp te zien op betrekkelijk korten afstand.
Het was ongetwijfeld een bittere teleurstelling voor onze menschen, dat zij slechts zeer zelden de voldoening genoten geallieerde vliegers het leven te hebben gered.
Uit de cijfers, die ik na den oorlog van de Royal National Lifeboat Institution kreeg, bleek echter, dat wij, gezien het feit dat het aantal motorreddingbooten der R.N.L.I. tien maal zoo groot was dan dat van ons, relatief even veel vliegers redden als onze Britsche collega's. Voor snelle en afdoende hulp aan vliegtuigen werd in Engeland door Marine en R.A.F, een aparte dienst ingesteld, de z.g. Air-sea rescue service, een voortreffelijke instelling, waar vele duizenden vliegers hun leven aan te danken hebben. Deze A.S.R. service groeide geleidelijk, doch op het eind van den oorlog beschikte zij over ongeveer 160 snelvarende motorbooten, talrijke vliegtuigen en 2000 kg. zware motorreddingbooten, die met parachutes werden uitgeworpen. Een belangrijke rol speelden de z.g. „plotting stations" aan den wal, uitgerust met radiopeilinrichtingen en radar-installaties. Als men weet, dat

[blz. 45 1e deel]
de personeelssterkte van de A.S.R. service 10.000 man bedroeg, blijkt daaruit welk een groote waarde men in Engeland aan dezen dienst hechtte. Op zeer bescheiden schaal organiseerden de Duitschers aan de Nederlandsche kust iets dergelijks; in enkele havens verschenen snelvarende motorbooten, speciaal bestemd om hulp aan vliegtuigen te bieden; ook de te Schellingwoude gebaseerde watervliegtuigen stegen zoo nu en dan op om de zee af te zoeken naar ronddrijvende vlotten.
Gelogd
Wybe-M2
Gast
« Antwoord #25 Gepost op: 17-02-2009, 22:32:58 »

[blz. 65 laatste deel]
Het was in het voorjaar van 1941, dat wij ons bij den Marinebefehlshaber beklaagden over het feit, dat een Duitsch vlieger-officier, werkzaam bij de „Seenotzentrale", bureau Marinebefehlshaber te Scheveningen, met den Directeur van den Nederlandschen Zeereddingsdienst ons reddingstation te Scheveningen had bezocht en bij die gelegenheid had bevolen, dat de motorstrandreddingboot direct moest worden gelanceerd. Hij wilde er zich eens van overtuigen hoe lang dit duurde. Deze „belangstelling" beviel ons geenszins. De Directeur van de Z.R.D. had ons reeds geschreven, dat het z.i. ge-wenscht was, dat de Nederlandsche Reddingmaatschappijen voortdurend contact hielden met den Z.R.D., waarop wij hem antwoordden, dat wij de noodzakelijkheid van nauwe samenwerking en geregelde gedachtenwisseling niet inzagen. Het is zeer gelukkig, dat wij ons volkomen afzijdig hebben kunnen houden van den Z.R.D. De Marinebefehlshaber drong niet op contact aan; hij begreep, dat dit onze positie onmogelijk zou maken en bracht den Directeur van den Z.R.D. duidelijk aan zijn verstand, dat hij zich niet moest trachten te bemoeien met zaken, die alleen de N.Z.H.R.M. aangingen. Enkele maanden later werd hij door de Duitschers ontslagen; de al te royale wijze waarop met de gelden van den Z.R.D. werd omgesprongen, was Korvetten Kapitan Bauernfeind onder wiens toezicht de Z.R.D. ressorteerde, te bar geworden. Mij werd gevraagd of ik genegen zou zijn het Directeurschap van den Z.R.D. op mij te nemen en mij tevens te belasten met de administratieve leiding van den Nederlandschen Zeesleepdienst, ondergebracht bij den Z.R.D., waar alle, door de Duitschers gevorderde Nederlandsche

[blz. 66]
zeesleepbooten onder ressorteerden. Deze sleepbooten voeren onder Nederlandsche vlag, waren bemand met Nederlanders, doch stonden, onder den Marinebefehlshaber, geheel in dienst van de Duitsche oorlogvoering'. Met Bauernfeind, dien ik reeds verschillende malen over zaken, die de N.Z.H.R.M, betroffen, had gesproken en wiens sympathie voor ons reddingwezen. was geboren op 18 Januari 1918, toen hij Mees Toxopeus met de „G. A. den Tex" had zien manoeuvreeren in de witte hel van het Borkumerrif, kon open kaart gespeeld worden. „Hoe kon hij van een Nederlandschen marine-officier(*) medewerking verwachten voor het bergen van Duitsche koopvaardijschepen?", vroeg ik hem. „Hoe meer er zonken des te liever zou ik dit zien. Wij waren toch in oorlog met Duitschland." Bauernfeind schudde het hoofd, over dit, in zijn oogen, vruchteloos starre afwijzen der realiteit. Niets dan struisvogelpolitiek, krampachtig vasthouden aan het voorgoed voorbije verleden!
Een N.S.B.-er werd toen bereid gevonden, de leiding van den Z.R.D. op zich te nemen; ook hij begreep niet, waarom de Marinebefehlshaber de beide particuliere Reddingmaatschappijen niet onder zijn leiding onderbracht bij den Z.R.D., doch Bauernfeind wist te goed, dat dit het einde zou beteekenen van het goed georganiseerde reddingwezen langs de Nederlandsche kust, om ook maar den geringsten invloed te willen uitoefenen op onze zelfstandigheid. Aan enkele door de Duitsche bezettingsautoriteiten ingestelde bepalingen moesten wij natuurlijk de hand houden, doch deze hadden alleen betrekking op het uitvaren der reddingbooten, het verbod om van de radio-telefonie-installaties gebruik te maken (behalve als de reddingboot zelve in nood verkeerde of met geredden terugkeerde) en het geven van verkenningsseinen. Dit waren seinen, die voor het vertrek aan den schipper werden meegegeven. Bij het binnenloopen van de haven of bij ontmoeting met Duitsche oorlogsschepen, zouden deze seinen, met toplamp of speciale seinlamp te geven, de boot vrijwaren van beschieting. In de practijk kwam van deze regeling niets terecht en zij werd spoedig ingetrokken. Dat er in het voorjaar 1941 iets broeide bij de Duitschers, was wel te merken. Opvallend was ook de concentratie van geïmproviseerde landingsvaartuigen bij Rotterdam. Tijdens een bezoek aan Waalhaven

(*) Noot Wybe: dhr. H.Th. de Booy was reserve-officier en kwam op 28 augustus 1939 i.v.m. de oorlogsdreiging weer in dienst bij de Kon.Marine. Hij kreeg echter voldoende verlof om de stations van tijd tot tijd te bezoeken. De post werd gewoon naar de marinestaf in Den Haag gestuurd.
Na de capitulatie hervattge hij als gewoon burger zijn taak bij de NZHRM


[blz. 67 1e deel]
met de „Dorus Rijkers", die gedemagnetiseerd moest worden, zag ik plotseling twee oude bekenden liggen: motorreddingbooten van de „Deutsche Gesellschaft zur Rettung Schiffbrüchiger", ook als particuliere hospitaalschepen beschilderd, doch bemand met marinepersoneel en bewapend met mitrailleurs. Het bleek, dat deze booten door de Kriegsmarine van de Duitsche Redding Mij. waren gevorderd om dienst te doen aan de Fransche Kanaalkust. „Waar was de „Hindenburg"?, vroegen wij. „Met man en muis gebleven op het Borkumerrif. Vermoedelijk op een mijn geloopen, doch sommigen denken, dat zij is omgeslagen in de branding." „En waarom hebben jullie mitrailleurs aan boord, dat mag toch niet als hospitaalschip". „Ach wat — de Engelschen schieten op alles en dan moeten wij ons toch kunnen verdedigen."
Alles goed en wel, doch dit ging ons te ver. Wij rapporteerden deze overtreding van de Geneefsche conventie aan den Marinebefehlshaber, en deze beloofde, dat deze reddingbooten in ieder geval als militaire hospitaalschepen (dus met groenen band) zouden dienst doen. Ik vrees, dat de mitrailleurs wel aan boord zijn gebleven. Later hoorde ik, dat de Duitsche reddingmaatschappij vele booten heeft verloren tengevolge van het oorlogsgeweld.
« Laatste verandering: 18-02-2009, 01:00:02 door Wybe-M2 » Gelogd
Wybe-M2
Gast
« Antwoord #26 Gepost op: 17-02-2009, 22:57:39 »

Het onderstaande heeft niets met de ZRD te maken, maar illustreert wel de problemen die de NZHRM met de duitse bezetter had. Daarom neem ik het hier op.
Behalve uit het boek van H.Th. de Booy komt hier ook een deel uit een boek van C. Bot, de schipper van de mrb Dorus Rijkers.
Ook de gewraakte foto plaats ik hier.


------------------------------------------

[blz. 76 laatste deel]
19 December 1941 deelde de secretaris der reddingcommissie te Den Helder mij mede, dat de politie bij hem had geïnformeerd naar de namen van de bemanning der „Dorus Rijkers", die op 5 December 1940 48 man gered hadden van het Duitsche s.s. „A 7". Een of andere Duitsche instantie te Haarlem — welke kon mij niet duidelijk worden gemaakt — wilde de bemanning n.1. als bewijs van dankbaarheid voor deze redding, een kerstgeschenk geven. Nu had ik den Marinebefehlshaber reeds, via Korvetten-Kapitän Bauernfeind, te kennen gegeven, dat de N.Z.H.R.M., gezien den oorlogstoestand tusschen Nederland en Duitschland, van officieele zijde komende bewijzen van appreciatie

[blz. 77]
voor het werk der redders, niet op prijs stelde. Inderdaad bleek Bauernfeind niets bekend te zijn over onderscheidingen, die men aan de bemanning van de „Dorus Rijkers" wilde uitreiken. Hij vermoedde, dat het rapport van de redding op 5 December 1940 de aandacht had getrokken op een of ander bureau en dat men nu iets voor de redders wilde doen. Aan de Politie te Haarlem verzocht ik de Duitsche instantie, die de namen der redders had gevraagd, te zeggen, dat zij zich, ingeval er plannen bestonden om de bemanning van de „Dorus Rijkers" te huldigen, eerst met mij in verbinding moest stellen. 22 December kreeg ik echter tegen 11 uur 's ochtends schipper Bot aan de telefoon. De politie te Den Helder had hem gezegd, dat hij zich Dinsdagochtend, 23 December, om half tien met stuurman P. W. Bot en motorist R. Eelman moest melden bij Regierungsrat Rombach, Kenaupark 21, te Haarlem. Deze zou hen dan vergezellen naar Den Haag, waar Dr. Seyss Inquart hen wilde huldigen voor het prachtige reddingswerk. De secretaris der plaatselijke reddingcommissie was met verlof; Bot zat leelijk met het geval verlegen en vroeg nu mijn advies. Ik beloofde hem Rombach op te zoeken en te trachten duidelijk te maken, dat de bemanning een dergelijke huldiging allerminst op prijs zou stellen. Kwart over twaalf stapte ik bij Rombach binnen, een in groene plusfour gekleede felle Nazi, die moeite had zijn irritatie te beheerschen toen ik hem uiteenzette welke principieele bezwaren de N.Z.H.R.M. had tegen het ontvangen van geschenken van officieele Duitsche zijde. Wij waren in oorlog met Duitschland, onze vloot, luchtstrijdkrachten en leger zetten den strijd voort (Rombach haalde z'n schouders op) en dan moet toch ook van Duitsche zijde begrepen worden, dat men van den vijand geen medailles in ontvangst wenscht te nemen. De goede bedoeling van den Rijkscommissaris wilde ik niet in twijfel trekken, doch ook hij zou er toch niet aan denken de bemanning der reddingboot tegen haar zin te willen huldigen?
„Denkt de bemanning er net zoo over als U?", vroeg Rombach. „Ongetwijfeld."
Een secretaresse werd geroepen, die stenografisch het onderhoud vastlegde. Rombach verklaarde mijn openhartig medegedeelde opinie te

[blz. 78]
eerbiedigen en stelde zich telefonisch in verbinding met een zekeren heer Mayer, secretaris van Seyss Inquart. Ik kreeg gelegenheid ook hem mijn bezwaren uiteen te zetten. Het resultaat van het eenigszins precaire onderhoud leek gunstig: Rombach zei, dat het bezoek aan den Rijkscommissaris van het programma zou worden geschrapt; hij zou rapport uitbrengen aan Seyss Inquart.
Direct belde ik schipper Bot op en zei hem, dat de tocht naar Den Haag niet doorging, hetgeen hem zéér veel genoegen deed. Zijn zoon Piet had al geweigerd om mee te gaan.
Groot was mijn verbazing dus toen Rombach mij 's avonds half zeven opbelde om te zeggen, dat hij met den secretaris van Dr. Seyss Inquart 's middags per auto naar Den Helder was gegaan, dat zij schipper Bot hadden gesproken en van hem den indruk kregen, dat hij een geschenk van den Rijkscommissaris wel degelijk op prijs zou stellen. De bemanning zou Dinsdagochtend per auto worden gehaald en de uitreiking vond om 12 uur op het bureau van Dr. Seyss Inquart plaats. De Hafenkommandant in Den Helder was gewaarschuwd en de „opstappers" van de reddingboot zouden dien dag wacht houden aan boord van de „Dorus Rijkers". Ik uitte mijn verbazing over dezen gang van zaken en zei niet te kunnen aannemen, dat Bot's bezwaren verdwenen waren. Even later belde schipper Bot mij op om te zeggen, dat hij bij den Burgemeester was geroepen, waar de heeren Rombach en Mayer hem een kruisverhoor afnamen, waarom hij niet naar Den Haag wilde komen. Hij had toen gezegd in deze het advies van den heer De Booy te volgen. Dit woordje „advies" was helaas ongelukkig gekozen: Rombach en Mayer maakten er dankbaar gebruik van. De Burgemeester, die als tolk optrad, vond het motief van de N.Z.H.R.M. om geschenken van officieele Duitsche zijde te weigeren, zeer zuiver, doch Rombach zei, dat het onzin was: in wezen was er toch geen oorlog meer tusschen Duitschland en Nederland! Bot meende den indruk te hebben gekregen van Rombach, dat het bezoek naar Den Haag een onderscheiding van de Duitsche Reddingmaatschappij betrof, tegen het accepteeren waarvan geen bezwaren bestonden (gezien het niet officieele karakter er van en het feit, dat de Duitsche reddingbooten hetzelfde Roode Kruis-werk verrichtten als onze booten). Vandaar, dat hij er zich tenslotte bij had neergelegd

[blz. 79]
om naar Den Haag te gaan. Toen hij echter van mij de ware toedracht hoorde, stond zijn besluit om te weigeren vast. Hij belde direct Rombach op en deelde hem slechts mede: „Wir kommen nicht." Nu waren de poppen aan het dansen. Rombach liet het er niet bij zitten: het was nu een prestige-quaestie geworden.
Hij liet den burgemeester van Den Helder weten, dat de bemanning van de „Dorus Rijkers" moest komen en dat bij niet verschijnen de leiding van de N.Z.H.R.M. verantwoordelijk zou worden gesteld. Het door Bot gebezigde woordje „advies" had Rombach dus wel goed gehoord. De burgemeester adviseerde schipper Bot om aan deze chantage toe te geven: het bestaan van de N.Z.H.R.M. stond immers op het spel. In de overtuiging, dat zij nu wel naar Den Haag moesten gaan om erger te voorkomen, bracht de bemanning het offer om zich, zij het dan ook tegen wil en dank, door Seyss Inquart horloges te laten uitreiken. De huldiging had een zeer koel karakter. De Rijkscommissaris zei slechts enkele woorden en Bot zweeg in alle talen. Toen hij wilde weggaan zei de heer Mayer hem: „U moet wat zeggen tegen Dr. Seyss Inquart". Hierop antwoordde Bot: „Wij spreken geen Duitsch en verstaan het ook niet". Dit deed enkele Duitschers in een lach schieten, als reactie moesten ook Bot en Eelman, die toch al nerveus waren, glimlachen. Op dit moment werden zij gefotografeerd. Den volgenden dag zagen vele Nederlanders deze ongelukkige foto en Bot kreeg verschillende brieven, waarin men hem ernstige verwijten maakte over het accepteeren der horloges. De brieven waren anoniem, hij kon zich niet verdedigen en deze ellendige geschiedenis heeft hem zeer veel zorgen gekost. Ook voor ons was het een vervelende quaestie; onze verontwaardiging over deze Duitsche geste was groot; het is dan ook wel uiterst grof om redders, die hun leven hebben gewaagd een kennelijk niet op prijs gestelde belooning op te dringen.
« Laatste verandering: 17-02-2009, 23:02:07 door Wybe-M2 » Gelogd
Wybe-M2
Gast
« Antwoord #27 Gepost op: 18-02-2009, 00:03:11 »

Dezelfde episode als hierboven maar dan verteld door Coen Bot, de schipper van de mrb Dorus Rijkers in zijn boek: "Als de Noordwester woedt" (z.j., uitgave wrs in 1953)


[blz. 169 laatste alinea]
Ik moet bij Seyss-Inquart komen

Ik zal  nu de  zee en mijn werk een ogenblik moeten verlaten, hoewel ik dat liever niet zou doen, zoals ik het

[blz. 170]
ook in werkelijkheid slechts met tegenzin heb gedaan. Ik geef hier echter het relaas van mijn leven en daartoe behoren ook de pijnlijke ogenblikken, die vele Nederlanders in die jaren meegemaakt hebben: ogenblikken waarin men de vijand gehoorzamen moest of anders zo snel mogelijk van het toneel moest verdwijnen en onderduiken. In mijn geval was dit laatste echter zeer moeilijk; ik had een taak te vervullen in dienst van de gemeenschap en ik mocht mijn werk niet in de steek laten. Het zou misplaatste trots zijn hier te beweren, dat ik in het geheel niet te vervangen was, maar er waren weinig Hollanders te vinden die de zee zo door en door kenden als ik en die bovendien met het reddingswerk, waar het toch om ging, én met de „Dorus Rijkers", voldoende vertrouwd waren.
Zo kom ik dan aan het verhaal van een huldiging, die mij in het minst niet aanstond en die mijn leven in die tijd dan ook door en door vergald heeft.
In de morgen van de 22ste December 1941 werd mij gevraagd even op het stadhuis te komen. Hier deelde de burgemeester mij mede, dat ik mij op 23 December, in gezelschap van mijn zoon, de stuurman, en de motordrijver moest melden bij Regierungsrat Rombach in het Kenaupark te Haarlem, die ons vervolgens zou vergezellen naar Den Haag, waar Dr Seyss-Inquart ons wenste te huldigen voor ons reddingswerk. Wij zouden bij die gelegenheid in groot tenue moeten verschijnen.
Begrijpelijkerwijze gaf mij dit een onaangenaam gevoel

[blz. 171]
en ik deelde de burgemeester dan ook mede, dat ik daar eerst de anderen over moest raadplegen, dat ik bovendien de Heer De Booy, onze hoogste Chef in Amsterdam, wilde vragen wat hij hiervan dacht en dat ik er zelf in het geheel niets voor voelde. Dadelijk daarop heb ik dan ook de Chef opgebeld en de Heer De Booy verzekerde mij onmiddellijk, dat hij zou proberen de Heer Rombach duidelijk te maken, dat de bemanning van een Nederlandse reddingboot deze huldiging in het geheel niet op prijs stelde. Dit scheen gelukt te zijn, want reeds dezelfde middag deelde de Heer De Booy mij mee, dat de tocht naar Den Haag niet door zou gaan.
Om ongeveer vijf uur werd ik echter opnieuw bij de burgemeester ontboden en tot mijn grote schrik waren ook de secretaris van Seyss-Inquart en de Heer Rombach aanwezig. Zij vroegen mij, waarom ik niet naar Den Haag wilde komen, waarop ik antwoordde dat ik er niets voor voelde om door Duitsers te worden onderscheiden, waaraan de burgemeester nog toevoegde, dat de heren dat toch moesten begrijpen. „Want," zei hij, ,,wij zijn toch nog in oorlog met Duitsland." En zich direct tot mij richtende vroeg hij of ik bij mijn besluit bleef. Ik antwoordde, dat ik misschien toe zou geven, wanneer de huldiging uitging van een Duitse reddingmaatschappij, maar dat ik in geen geval een onderscheiding van de Duitse regering aan zou nemen. De Duitsers verlieten daarop woedend het stadhuis. En weer dacht ik: ,,Zo, daar ben je tenminste van af."

[blz. 172]
Om tien uur die avond werd ik door de burgemeester opgebeld. Rombach had hem opgedragen mij te zeggen, dat de bemanning van de „Dorus Rijkers" naar Den Haag móést komen en dat, indien aan dit bevel geen gevolg werd gegeven, het Bestuur van de Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij voor deze belediging verantwoordelijk zou worden gesteld. De burgemeester gaf mij toen de raad voor deze chantage, zoals hij het noemde, te zwichten, daar nu het voortbestaan van de Redding Maatschappij op het spel stond.
Ik heb toen eerst nog met mijn bemanning overleg gepleegd en ten slotte besloten wij, niettegenstaande onze haat tegen de bezetter, in dit geval toe te geven om zodoende erger dingen te voorkomen.
's Morgens om half acht gingen wij in onze eigen auto naar Haarlem en om half tien meldden wij ons bij een villa aan het Kenaupark. Toen we daar binnen kwamen, zaten wij meteen midden in de verraders: niets dan N.S.B.-ers, die daar een baantje hadden. Eén ervan, die blijkbaar grappig wilde zijn, maakte enkele opmerkingen over ons oude wagentje. Hij begreep niet, zei hij, dat ik in zo'n oude rammelkast rondtoerde, terwijl er nog zoveel prachtige nieuwe wagens waren. Hij raadde me aan, in Den Haag aan Seyss-Inquart direct een fonkelnieuwe auto te vragen en hij verzekerde me, dat elke wens van ons direct vervuld zou worden. Toen ik antwoordde, dat ik van Seyss-Inquart geen auto hebben moest en tegen

[blz. 173]
mijn wil gedwongen werd naar hem toe te gaan, keek dat mannetje raar op zijn neus. Hij had zeker gedacht met een stelletje N.S.B.-ers te doen te hebben.
Na een half uur, waarin wij zenuwachtig heen en weer drentelden, verscheen Regierungsrat Rombach. Hij zei, dat wij nu dadelijk naar Den Haag zouden vertrekken en wel in zijn fonkelnieuwe auto. Ik moest mijn oude D.K.W. dus laten staan. Hij keek ons grijnzend aan en kon niet nalaten op te merken: „Jullie zijn dus toch maar gekomen, hè?" ,Ja, gedwongen," antwoordde ik, terwijl het bloed mij naar het hoofd steeg. Daarna vroeg ik hem of die hele geschiedenis louter reclame moest betekenen. Hij lachte en zei dat dit niet het geval was, maar dat de Rijkscommissaris veel belang in onze arbeid stelde. Hierop gaf ik ten antwoord dat wanneer dit werkelijk het geval was, ik erop stond dat er van ons dan ook geen reclamepoppetjes zouden worden gemaakt. Dus geen foto's! Hij beloofde mij dit verzoek aan de Rijkscommissaris te zullen overbrengen en de reis begon.
Rombach reed zelf. Ik zat naast hem en mijn zoon en de motordrijver hadden plaats genomen op de achterbank. Er werd nog minder gesproken dan met stormweer aan boord, en ik achtte me ook in groter gevaar dan op mijn trouwe „Dorus Rijkers". Wij waren binnen een uur in Den Haag. In het paleis werden we naar een grote zaal gebracht. Naar mijn idee moesten we daar verschrikkelijk lang wachten en  ik  weet werkelijk niet

[blz. 174]
meer hoe vaak ik alle ruiten in het vloerkleed heb geteld. Ik had mezelf niet in bedwang en dat was misschien voor het eerst van mijn leven. Maar eindelijk werden we naar een andere zaal gebracht en daar zag ik de Rijkscommissaris, omringd door een grote lijfwacht, alsmede Regierungsrat Rombach en Meyer, de secretaris van Seyss-Inquart. Zij stonden allen in de houding en de huldiging zou beginnen. Het was een koude vertoning. De Rijkscommissaris riep mij naar voren en sprak enkele woorden van bewondering over ons werk. Zelf zweeg ik in alle talen, ook toen hij mij een doosje overhandigde. Ik wist niet wat er in zat en wilde het ook niet weten. Uit alle macht kneep ik er in. Toen voelde ik iets breken en daarmede was voor mij de beschamende en kwellende plechtigheid ten einde.
De stuurman en de motordrijver namen eveneens onder pijnlijk stilzwijgen een dergelijk doosje in ontvangst. Ik meende nu, dat het klaar was en liep al naar de deur. „Ziezo, daar ben je nogal makkelijk afgekomen," dacht ik. Toen ik de deur opende, riep secretaris Meyer ons terug en nauwelijks stonden wij weer netjes op een rijtje of hij zei: „Kapitein Bot, U moet enkele woorden zeggen tot de commissaris." Plompverloren antwoordde ik: „Ik spreek geen Duits en ik kan het ook niet verstaan!" Ik gooide die woorden er nogal bits uit en de Duitsers schoten in een lach. Van zenuwachtige kwaadaardigheid glimlachte de motordrijver. En ik ook. Klik, zei toen opeens een fototoestel. Dit moment hadden de smeerlappen

[blz. 175]
afgewacht om ons te fotograferen en de volgende dag konden vele Nederlanders deze ongelukkige foto in de kranten bekijken. De Duitsers hadden hun doel bereikt. Die foto heeft me wat een ellende bezorgd! Vele verontwaardigde brieven ontving ik, alle anoniem, zodat ik geen kans kreeg me te rechtvaardigen. Ik kon de goede Nederlanders, die dit van Coen Bot niet konden begrijpen, onmogelijk uiteenzetten hoe alles in zijn werk was gegaan. Het machteloze gevoel van woede en haat, dat mij bekroop, toen mijn reputatie door de Moffen als oud vuil door het slijk werd gesleurd, heeft me nog lang dwars gezeten. Nu U dit leest en hoort onder welke omstandigheden ik lachend met Seyss-Inquart op een foto ben gekomen, nu meen ik dat ik in Uw ogen gerehabiliteerd ben en het doet me dan ook onuitsprekelijk veel genoegen, dat ik dit, dank zij de uitgave van dit boek, heb kunnen bereiken. Vaak heb ik in die dagen gedacht: „Had ik me maar liever laten arresteren." Ik kon toen niet weten, dat ook dit al gauw gebeuren zou. Maar nu loop ik op de tijd vooruit.
Het doosje, dat ik ontvangen had, bleek een gouden horloge te bevatten; maar mijn gebalde vuist had afdoend werk verricht, de wijzers zijn nooit verder gekomen dan vijf minuten vóór twaalf!

Gelogd
Wybe-M2
Gast
« Antwoord #28 Gepost op: 18-02-2009, 00:22:15 »

Hierbij de gewraakte foto.

Uit: Katholieke Illustratie 1942 nr.?; foto: J. Zeylemaker/Polygoon; Kollektie P. van der Hoeven.

Foto-onderschrift:
De Rijkscommissaris Rijksminister dr.A Seiss-Inquart ontving op 23 December j.l. de bemanning van de reddingsboot "Dorus Rijkers", die zich heeft onderscheiden door achtenveertig mannen van een Duitsch schip, dat op 5 December 1940 bij den Helder strandde, te redden.
De moedige zeelieden ontvingen een horloge, kapitein Boot(*) een gouden, zijn zoon en machinist Eeleman(*) elk een zilveren.

(*) de spelfouten in de namen Bot en Eelman staan in het origineel.


* 1942_Seiss_Inquart_640_br.jpg (68.76 KB, 636x461 - bekeken 2011 keer.)
Gelogd
Wybe-M2
Gast
« Antwoord #29 Gepost op: 18-02-2009, 00:47:29 »

Nog een klein stukje uit het boek van H.Th. de Booy.
Niet over de ZRD maar hoe de reddingbootbemanningen onder dreiging van mitrailleurs foute taken moesten verrichten.
Tevens een stukje over het overlijden in het harnas van schipper
Arie Jol van de mrb Arthur (station Scheveningen)


[blz. 109 laatste alinea]
Het uitvallen van de telefoon-verbindingen leverde voor de N.Z.H.R.M. het groote bezwaar op, dat de reddingstations vrijwel geïsoleerd raakten en niet direct konden waarschuwen, als er pogingen werden gedaan door plaatselijke Duitsche autoriteiten de booten te misbruiken. Het gevaar hiervoor nam in ernstige mate toe, toen de een- en twee-mans onderzeebooten in steeds grooter getale van Scheveningen en IJmuiden uit gingen opereeren. Herhaaldelijk raakten deze kleine duikbooten, met jeugdige, weinig ervaren officieren bemand, in moeilijkheden. Zoowel de „Arthur" als de „Neeltje Jacoba" bezorgden zij veel last. De mrb. „Arthur" voer in Maart verschillende malen uit naar in noodverkeerende onderzeebootjes. Den eersten keer trof zij benoorden Scheveningen een duikboot aan, waarvan alleen de voorsteven boven water uitstak. De mogelijkheid bestond, dat er nog menschen aan boord waren, doch dit zou alleen kunnen worden geconstateerd, als de boot gelicht werd, zoodat de reddingboot geen overtreding beging, dit oorlogsvaartuigje naar binnen te sleepen. Zij bleek echter onbemand te zijn. De beide volgende keeren, werd de

[blz. 110 1e deel]
bemanning van een hulpeloos ronddrijvende duikboot gered, doch nauwelijks waren zij aan boord, of zij dwongen de redders, onder bedreiging van vuurwapens, de boot op sleeptouw te nemen. Een paar Engelsche vliegtuigen kregen dit in de gaten en openden het vuur. Een mitrailleurkogel trof de „Arthur" aan stuurboord boven de waterlijn. Nu gooiden de Duitschers de sleeptros direct los en de Engelschen lieten de reddingboot verder met rust, hetgeen bijzonder sportief was, want zij hadden immers een flagrante schending van de Roode Kruis -vlag geconstateerd. Zoodra Scheveningen mij van dit uiterst bedenkelijke voorval op de hoogte had gebracht met de mededeeling dat herhaling gevreesd werd, omdat de Duitsche marine-autoriteiten te Scheveningen zich niets aantrokken van de bepalingen, die voor hospitaalschepen golden, werd een ernstig protest gericht tot den Admiral in den Niederlanden, waarbij werd gezegd, dat de N.Z.H.R.M. haar taak zou moeten beëindigen, indien opnieuw getracht zou worden, één onzer reddingbooten te misbruiken. Ons protest had succes; pogingen om reddingbootbemanningen te dwingen duikbooten op sleeptouw te nemen bleven verder achterwege. Toen de „Arthur" op 29 Maart werd gealarmeerd voor een in nood verkeerende onderzeeboot, spande schipper Arie Jol, die sedert Maart 1944 het bevel over de boot van M. J. Bruin had overgenomen, zich te veel in — hij had een zware aanval van typhus achter den rug — met het gevolg dat hij, achter het roer staande toen de „Arthur" net de trossen had losgegooid, plotseling door een hartverlamming overleed. De N.Z.H.R.M. verloor in hem een trouw en kundig redder van wien zij groote verwachtingen had.

*    *    *     *


De verleiding is groot om nog veel meer te citeren uit deze beide boeken. Maar dan ga ik buiten het onderwerp van deze draad om.
Beide boeken zijn echter aangeraden om te lezen. Wellicht heeft de bibliotheek ze. Ze zijn beiden ook goed antikwaries te vinden in 2e hands-boekwinkels en op het WWW.
Lukt je dat niet, laat het me dan even weten.

Eeen citaat nog (blz. 99) :

"Weet U wat N.Z.H.R.M. eigenlijk betekent" vroeg een der schippers mij, wijzend op de initialen, die inn rood op zijn blauwe trui waren geborduurd? 'Nederland Zal Herrijzen Rot Mof !'
« Laatste verandering: 18-02-2009, 01:13:02 door Wybe-M2 » Gelogd
Pagina's: 1 [2] 3 Omhoog Print 
« vorige volgende »
Ga naar:  


Login met gebruikersnaam, wachtwoord en sessielengte

Powered by MySQL Powered by PHP Powered by SMF 1.1.4 | SMF © 2006, Simple Machines LLC Valid XHTML 1.0! Valid CSS!