Welkom, Gast. Alsjeblieft inloggen of registreren.
24-11-2024, 20:25:43
Startpagina Help Zoek Inloggen Registreren
Nieuws: Nieuwe leden moeten helaas wachten tot dat de webmaster ze accepteert. Er is veel kaf onder het koren. Het beste kunt u na registratie ons nog even een e-mail sturen jolydesign@ziggo.nl.

+  Vraag en antwoord & Wie wat waar
|-+  Hoofdindex
| |-+  Praatgroep Scheveningen
| | |-+  Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
« vorige volgende »
Pagina's: 1 ... 4 5 6 7 [8] 9 10 11 12 ... 18 Omlaag Print
Auteur Topic: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk  (gelezen 209736 keer)
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #105 Gepost op: 03-11-2009, 09:11:05 »

ADA

Bij het vergaan der Scheveningse pinken de Vrouw Petronella Pronk en de Vrouw Petronella. 1841.

Daar zit zij, Ada, neergebukt,
Die arme vissersvrouw,
En werpt een blik op ‘t lieve wicht,
Dat lachend aan haar boezem ligt.
Haar boezem vol van rouw.

Zij denkt met schrik aan de avondstond,
Toen Robbert was gegaan:
De wind sloeg vreeslijk door het want,
De golfslag rolde zwaar op ‘t strand,
En droevig stond de maan.

Zij huivert van de bange nacht,
Die op die avond viel,
Toen ‘t oeverzand als jachtsneeuw stoof,
De stormwind floot door ‘t heuvelloof,
En beukte Robberts kiel.

Zij weegt de woorden, die hij sprak,
Toen zij hem bracht naar boord,
En hij het jongste knaapje droeg,
Dat de armpjes om zijn vader sloeg
En met hem snelde voort.

Daar zat zij: weken liepen heen,
En wie de zee verliet,
Of weer ter visvangst keren mocht,
Vergetende de vege tocht, -
Haar Robbert zag zij niet.

De zon verrees aan de Oosterkim,
Omwolkt en flauw van licht;
Daar stuift een hoop de stulpdeur in:
“Naar ‘t strand, met opgeruimde zin,
Een schuit is in het zicht.”



Gelijk Auroor de nacht verdrijft,
Verdreef die kreet haar smart:
Zij vat haar zuigling, smelt daar heen;
Haar kindren volgen op haar schreen;
Verrukt slaat aller hart.

Men staart in ‘t rond op ‘t golvend vlak:
Er klimt een zeil omhoog;
Het wijkt en nadert keer op keer,
Men roept: “Hij is ‘t;” - men twijfelt weer; -.
En ‘t zeil verdwijnt voor ‘t oog.

Geen donder treft zo fel het oor;
Geen borst wordt meer geroerd,
Dan als na leed de vreugd in ‘t hart,
En ijlings weer na vreugd de smart
Ten toppunt wordt gevoerd.

Zo vloden dagen achtereen,
En traan op traan gestort:
Er is geen foltering zo groot,
Als dat door vrees en hoop in nood
De ziel bestreden wordt.

Daar zit zij in haar sombre hut,
Door ‘t schaamle kroost omringd:
Ter neergebogen zit de vrouw,
Al bibbrend van de najaarskou,
Die door de reten dringt.

Door ‘t venster schoot een straal der maan,
En spiegelde op de muur.
Er smeulde een boomtak aan de haard,
En ‘t sober maal, bijeen vergaard,
Stond op het rokend vuur.


Hij komt, voorzeker, ja, hij komt!
De pink is in ‘t gezicht:
De vaan is breed, de gaffel krom;
Het is een bom als Robberts bom,
De kleur van het zeil is licht.

Zij hoorde ‘t, en zij snikte luid;
Zeeg neer; haar kracht verzonk.
‘t Snelt al naar ‘t strand op dat gerucht;
Maar ach, aan ‘t oog is ‘t zeil ontvlucht,
Dat op de baren blonk.

Helaas! haar Robbert kwam niet weer:
Zijn bodem was vergaan.
En Nederland, gehuld in rouw,
Plengde om die arme weduwvrouw.
En om haar kroost een traan.

C.Gébel.
Scheveningen,
Januari   1841.

C.Gébel was een smid te Scheveningen.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #106 Gepost op: 04-11-2009, 08:33:20 »

DE LOGGERVAART

Mijn vrienden die ter haring vaart,
of die ervan moet leven;
Kom, luister eventjes naar mij,
wat ik hier heb geschreven.

De logger of de disselvaart,
daar zal ik nooit op roemen.
Maar ‘k moest, omdat de nood mij drong,
dit nog een uitkomst noemen.

Ik ging naar Vlaardingen om vaart,
nam afscheid van mijn vrinden.
Van vrouw en kinderen, moeder mee,
ik hoop hen weer te vinden.

Die zegen viel mij thans ten deel,
ik mocht het weer beleven;
 Mijn vrouw en kinderen om mij heen,
in welstand weer gegeven.

Zo ook mijn oude kammaraads,
zijn weer gelukkig thuis;
Ofschoon de jongst verleden storm,
deed sidderen menig huis.

Daar waren toen van onze plaats,
nog mensen op de zee,
Waar ieder ongerust mee was;
en vrouw en kinderen mee.

Gelukkig, na die grote angst,
kwam er bericht per draad;
Dat deze schipper met zijn volk,
behouden binnen gaat.

Kom, ik ga eens naar beneden,
en mijn tijd daar eens besteden
En eens kijken inderdaad
hoe het op de logger gaat.

Het leven is voor mij
Zo zeer nog niet te verachten.
Want de rijst met bier
gaat nooit uit mijn gedachten.

En als het schaften is,
hoort men soms na ‘t gebed;
Het eten is wel goed,
maar veel te weinig vet.

Geen spek meer in de snert,
geen boter van de koe;
Men noemt het margarien,
op een pond een half pond toe.

Als dit geen waarheid is,
vraag ‘t loggervolk of ‘k jok;
Komt men in ‘t logies,
‘t lijkt er wel een varkenshok.

E hok voor veertien mensen,
de knieën bij het vuur;
Mijn vijand zou ‘k niet wensen
zo’n leven op den duur.

Twee man in een eenmanskooi
neem dat maar aan als dank;
Bewusteloos van de vlooien
en verrekken van de stank.

Nu vrienden, allemaal,
ik heb genoeg van ‘t varen;
Al wordt het dan wat schraal,
ik zal ‘t wel zien te klaren.

Nu schei ‘k eruit mijn vrinden,
genoeg voor deze keer;
Ga zelf eens ondervinden,
dat blijft de beste leer.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #107 Gepost op: 04-11-2009, 08:42:21 »

Aan JAN HARTEVELD

Verdronken hij Lerwickshaven, 10Juni 1928

Vlak hij de haven! En…nóg jamrnerlijk verdronken,
Zoo wreed, zoo onverwacht van ‘t onderhart gescheurd!
Uw Meisje, Zusters, Broers in zwarten rouw gedompeld!
Gij weet niet, beste Jan, hoe diep gij wordt betreurd.
Gij waart het eerste Pand, dat ‘t levenslicht aanschouwde,
De eerste Zoon, ons Kind, ‘t geluk van ons geluk!
Na één en twintig jaar, verslonden door de golven,
Braakt gij ons hart, ons huis, opeens zoo pijnlijk stuk...
Vlak bij de haven! En... dan nog niet thuis te komen!
Werd Lerwick nu uw graf? de zee het zwarte kleed?
10 Juni, gij de dag van donkerheid en smarten?
O Heere sta ons bij en sterk ons in ons leed
Uw doen is ma Uw wegen diepe paden,
En Gij vergist U niet maar ach …ons arme hart
Krimpt weg en is ontroerd!  Wil, Heer’, het stille maken,
O kom, en troost ons toch en heilig deze smart.
Vlak bij de haven! - als ons levensschip moet stranden,
Laat dan ‘t verlies van Jan, voor allen, groot en klein,
Een roepstem zijn geweest, een roepstem tot bekeering.
Dan zal de smart tot vreugd’ en eeuw’ge winste zijn!
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #108 Gepost op: 05-11-2009, 09:38:24 »

In de muur naast de toegang tot de Oude Kerk aan de Keizerstraat is een steen aangebracht, die herinnert aan de veertien leden der bemanning van de SCH 179 van de rederij Vrolijk.  Huh Huh
Zij kwamen om in de vliegende storm die op 27 oktober 1936 voor onze kust woedde.
Over deze scheepsramp gaat het volgende gedicht, waarin wordt vermeld dat Koningin Wilhelmina de nabestaanden van de slachtoffers bezocht, tot troost voor het geleden zware verlies.
Hebben de Oranje vorsten. zich immers niet altijd al betrokken gevoeld en getoond met het lot van de vissers?

De visschers en hun Koningin

Zij waren uitgevaren,
En wuifden blij te moe,
Vanaf de zilte baren,
Hun vrouw en Moeders toe.
Ze gingen, vol vertrouwen,
En God gaf hun geluk.
Dra keerden zij behouwen,
Naar Neerlands ree terug.

Maar voor de veil’ge haven,
Daar brak, 0 dubbel wee,
De wild’orkaan ontketend,
Op hemelhoge zee.
Dan smeekten bange stemmen,
In angstig noodgeschrei,
Maar hoger slaan de golven.
Geen redding was nabij.

De Mannen en de Zonen,
Van ‘t Scheveningse strand,
Zijn droevig omgekomen,
Dichtbij hun Moederland.
Hier kunnen wij slechts schreien,
Om ‘t treurig levenslot.
Maar Gij waart z’in hun lijen,
Toch ook nabij 0 God?

Zij ging, de Hooge Vrouwe,
Naar d’arme visserswoon,
En bracht in leed en rouwe,
Haar liefde diep en schoon.
Ze bood aan weew en weezen,
De Koninklijke hand.
En treurde met de vrouwen,
Van ‘t Scheveningse strand.


Wier wreed gebroken leven,
Geknakt door zware rouw,
De ziele deed ontroeren,
Van Neerlands Koningsvrouw.
Hun leed is niet te peilen,
En altoos blijft hun smart,
Als hun gedacht verwijlen
Bij ‘t liefste van hun hart,

Zij luistren naar hun stemmen
Al zijn ze lang verstomd
En blijven eindloos wachten....
Op dat, wat nooit meer komt.
Een lichtpunt blijft er stralen
In ‘t donker Schevening.
Lang zal men dit verhalen
Als dankbre herinnering.

Hoe Neerlands Koninginne
Haar vissersvolk bezocht.
Hen trooste in hun droefheid,
Zooveel zij dat vermocht,
Hier legde de Vorstinne,
Opnieuw den liefdeband
Van Eén in vreugd en rouwe,
Oranje en Nederland.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #109 Gepost op: 06-11-2009, 08:21:05 »

Droevige gebeurtenis

Voorgevallen op den avond van den 16e Februari 1898 met het vergaan van de bomschuit “Cornelis Johannes” van de reder C.v.d.Toorn. Schipper J.de Mos.

‘t Was in ‘t vermelde jaar in de tweede maand
Dee’z bomschuit ging naar zee, voor hun tijd’lijke belangen.
Waartoe al voor dien tijd, de weg nu was gebaand.
Om als het wezen mocht, wat vis te mogen vangen.
Nadat een ieder nu, thans zeven in getal, De zijnen had gegroet,
Hun ouders, vrouw en kinderen, verlieten zij elkaar, en staken nu van wal,
In hope dat hun nu, geen onheil mochte hinderen,
‘t Was op den tienden van de maand, met heel mooi weer,
Dat er met hen, nog meer de Noordzee gingen bevaren.
Zo deden zij verblijdt, hun roeping als weleer,
En niemand had misschien, vermoedelijk bezwaren.
Maar ziet: den zesden dag, dat zij waren op zee,
Breekt er een stormwind los, de zee ging zich verheffen,
En niemand was bewust, welk onheil voor hen lee,
En dat hen deze dag, de kille dood zou treffen.
Het was des’avonds laat, met ‘d ingang van de nacht.
‘t Was vreselijk ruw weer, met zware donderbuien,
Dat iedere zeeman, in die omtrek er aan dacht,
Om binnen te gaan, in de haven van IJmuiden.
Zes liepen er al in, en deez voornoemde bom, zou als die andere,
Het nu ook zeker wagen. Maar vreselijk toneel-eer hij het hoofd omgaat,
Wordt hij door een zware zee, op ‘t hoofd geslagen.
0!, wie is nu in staat, om dezen nood en dood, van deze zielen,
In die toestand te beschrijven? In een zeer korten tijd,
Moesten nu klein en groot,voor eeuwig van dee’z aard,in de Noordzee verstijven.
Men zegt, dat nog een schip, het droevig noodgeschrei,
Van de bemanning op dee’z bomschuit heeft vernomen,
Dat zekerlijk daar dicht in de nabijheid lei.
Zij zijn in korten tijd, daar allen omgekomen.
En ziet: des andere daags, nog in de morgenstond,
Was deze tijding op het dorp te Scheveningen,
Waar ouders, vrouw en kroost, toen uit des kerkraads mond,
Dit hartverscheurend lot der doodstijding ontvingen.
Ik heb daar een vriendin, die ik al jaren ken, die heeft met deze ramp,
Drie zoons er door verloren. Toen deze tijding in hun woning kwam tot hen,
Kon het niet anders, of ‘t moest hun ‘t hart doorboren.
Drie zeer geliefde zoons, hun door den dood ontnomen.
Zo geheel op ‘t onverwachts, van ‘t harte afgescheurd,
Dat was voor ‘t ouderhart, niet om te overkomen,
Er werd door menigeen, met hen ook meegetreurd,
De oudste zoon liet na, een vrouw met nog vijf kinderen. .
De tweede zoon, was nog pas vier weken getrouwd.
De derde deed haar huis ganselijk verminderen,
Zo dat zij genen zoon meer over houdt.
Twee dagen na de ramp, ging ik haar eens bezoeken,
Toen zij verkeerde in zware droefenis,
Ik ging naar hen, bezwaard, en ik moest mij verkloeken,
Daar het op zo’n tijd, niet heel gemakkelijk is.
Want al des mensen troost, kon hier bij hen niet baten,
Het is de Here, die ‘t verdrukte volk vertroost.
Als het hun bange is, zal Hij hen niet verlaten,
Dan is de Here goed, al neemt Hij weg hun kroost.
Dat heeft mijne vriendin, ook moge ondervinden,
Dat God uit vrije gunst, haar Zijne hulpe schonk.
En in dit droevig leed, met vele harer vrinden,
Den lof des Heren zong, en uit den beker dronk.
Zo zien wij, dat Jehova, doet Zijn welbehagen,
Met alles wat bestaat, en leeft op deze aard.
Hij geeft de duisternis, en doet het licht ook dagen,
De éne neemt Hij weg, de ander wordt bewaard.
Gods Eeuwige besluit, dat zal gewis gebeuren,
Zo moest dee’z bomschuit, op dit tijdstip daar vergaan.
Laat dit U zijn tot troost, die thans hun dood betreuren,
God zal de wees en wêeuw, gewisselijk gadeslaan.
Dit droevig ongeval, heb ik temeer geschreven,
Tot een gedachtenis, voor de Ouders, Vrouw en kroost.
Nu is mijn hartewens, die ik U allen geven,
Die in betrekking staan, dat Zijn Gena U troost.

Nu nog een merkwaardige gebeurtenis na deze ramp.

Maar om nu na dee’z ramp, Gods wond’ren te verhalen,
Hoe dat het mijn vriendin na deze is gegaan,
Daar Gods Woord, tot Zijn volk gesproken, nooit zal falen,
De Here heeft in deze, wonderen gedaan.
Eer dat haar kinderen naar zee waren vertrokken,
Kwam er een waarheid uit Gods Woord in haar gemoed.
Waar zij onwetend was, een weinig was geschrokken,
God houdt wel eens bedekt, wat Hij voornemens doet.
Die waarheid staat in ‘t Openbarings boek geschreven,
Die vóór haar kroost vertrok, al in haar harte kwam.
Als dat de zee haar doden, zeker weer zou geven,
‘t Welk zij na ‘t ongeval, toen eerst ter harte nam.
Nu was het haar begeerte, en haar sterk verlangen,
Of het de Here, nu voor haar behagen mocht.
Dat zij in deze, haar begeerte mocht ontvangen,
Dat Hij machtig is, en wonderen heeft gewrocht.
Dat hare kinderen, noch een graf mochten ontvangen,
En alle drie mochten aanspoelen uit zee.
En dat heeft God gedaan; Hij gaf nu haar verlangen,
Maar hoort nu al te zaâm, hoe dat de Here deé.
Vijf dagen na de ramp, komt er een lijk aanspoelen,
En ziet, dat was de jongste zoon van mijn vriendin.
Daar zich bij hunne smart, een blijdschap deed gevoelen,
Dat God haar had verhoord, dat was nu reeds ‘t begin.
‘t Was al een tijd gele dat deze was begraven,
Zij zeiden tot elkaar: zou ‘t nu nog geschiên?
Want als de Here toeft, komt ongeloof ons laven,
En dat zegt dan in ons, gij zult hun graf niet zien.
Maar hoor wat er gebeurt, het was op 30 Maart,
Dat er te Noordwijk, thans een lijk was aangekomen.
Dat werd te Scheveningen al ras geopenbaard,
En werd al spoedig door de ouders ook vernomen.
Daarop zijn zij terstond tesamen heen gegaan,
Naar de voorzegde plaats, waar ‘t lijk was aangekomen.
Toen zij hem zagen, waren zij zeer aangedaan,
Daar hij onkenbaar was, ‘t gezicht was al ontnomen.
Maar aan de kleding was ‘t gewis hun oudste zoon.
Dit was de tweede, die de zee terug moest geven,
Dit was voor mijn vriendin, weer een nieuw gunstbetoon.
Het was als balsem haar, in dit smartelijk leven,
Hoewel de Here haar bijzonder heeft geleid.
En kennelijk ondersteunt, in deze zware wegen,
Hij heeft haar menigmaal, een troostwoord toegezeid.
God liet haar in dien weg, niet hulpeloos verlegen,
‘k Heb menigmaal met haar gesproken in die tijd.
En was verwonderd, als ik haar hoorde betuigen,
Hoe dat zij door gen zo kalm werd voort geleid.
Zo dat zij in dien weg, zich naar Gods wil mocht buigen,
Nu waren er twee zoons, van haar terecht.
Zou nu ons derde kind, ook nog te voorschijn komen?
Dat hij als de and’re twee, wordt in een graf gelegd,
Dat werd zo dagelijks uit hare mond vernomen.
Nog in dien zelfde tijd, van al dee’z droefenis,
Moesten die ouders nog een ramp daarbij doorleven.
De jongste dochter, die bij hun in huis nog is,
Werd middelijk door de schrik, van tering onderheven.
‘t Was nog een jonge bloem, van twee en twintig jaren,
Die in een korte tijd, ook hun nog werd ontnomen.
Dat was voor d’ ouders, weer een nieuwe wond, voorwaar,
Wat kan hier op dee’z aard, de mens niet overkomen.
Maar waar de Here slaat, daar zal Hij zeker helen,
Dat heeft Hij in dien weg, ook kennelijk getoond.
Dat kan mijne vriendin, aan ‘t volk van God meedelen,
Zij werd in al haar smart, met Zijn Gen beloond.
Zij kreeg ook in haar zelf, voor haar zaad te geloven,
Als dat zij door gen behouden boven zijn.
Als God ‘t geloof ons schenkt, als ene gift van boven,
Dan wordt de grootste berg, hier op dee’z aarde klein.
Nu tot de zoons terug; twee waren er begraven,
De derde? och, dat zal niet meer kunnen zijn.
Bijna vijf maanden zijn nu reeds voorbij gaan draven,
Zo dat de hoop verdween, ten minste, o, zo klein.
Maar ziet, wat nu gebeurd, men hoorde het te IJmuiden,
In ver ontbonden staat, een lijk was aangespoeld.
Toen zij de ouders, dat bericht kwamen aanduiden,
Werd in hun hart iets wonderlijks gevoeld.
Zou dat ons derde kind nu waarlijk kunnen wezen?
Zo werd er tot elkaar in ‘t huisgezin gezeid,
Zo was het in hun hart, zo tussen hoop en vreze,
Daar ‘t al zeer zeldzaam is, als men aanmerkt de tijd.
Daar mijn vriendin goed wist, aangaande zijne kleren,
Wat hij aan ‘t lichaam had, toen hij vertrokken is.
Ging daarop nu mijn vriend, zich naar de plaats toe keren,
Opdat hij van de zaak zich zeker vergewis.
En ziet, toen hij daar kwam, kon hij hem aan zijn kleren,
Zijn wezen was gansch weg, dat men begrijpen kan.
Zo had mijne vriendin, wat zij dan mocht begeren,
Het was haar derde zoon, daar was zij zeker van.
De Here had verhoord, en zij kreeg haar verlangen,
De zee had hare doden weer gebracht.
Nu zou de Here, daarvoor ook de eer ontvangen.
Dat werd toen op zijn graf, eenvoudig overdacht.
Zij zongen op zijn graf, op mijn vriendins begeren,
Een psalmvers des geloof’s, en wel uit honderdvijf.
Dat God Zijn Waarheid nooit zal krenken, of verkeren,
Maar dat Hij eeuwiglijk Zijn volks verbonds God blijft.
Dat ieder die dit leest, hier uit moge beschouwen,
Hoe dat ons leven, soms schielijk afgesnêen.
Gelukkig is die mens, door een gen vertrouwen,
In een drieènig God, die weet in ‘t eind waarheen.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #110 Gepost op: 07-11-2009, 08:25:31 »

Schipbreuk 1914 – 1918

Achter het gordijntje
van het raamkozijntje
daar lag de post een brief
die was voor een meisje
‘t was een vissersmeisje
blos en blond en lief.

Moeder dee’n dutje
in ‘t kamer hutje
klonk ‘t geruis der zee
het poesje spinde lustig
het klokje tikte rustig
alles naar tevreê.

Het vissersmeisje breide
op duin maar schreide
ze dacht aan haar Piet
want vele lange weken
had ze al uitgekeken
of hij kwam haar Piet.

En ze bad gestadig
God is hem genadig
wees hem steeds nabij
hoeveel wakkre knapen
door geluk geschapen
zijn hem voorgegaan
onder droevig klagen
het leed hun aangedaan
het leven van een visser
is er iets gewisser
in zo’n barre tijd?

Moeder zat te wachten
‘t was al over achten
en de pap werd koud.
Kom weemoedig meisje
wees toch moedig meisje
waarom zo benauwt?

Het meisje wilde niet eten
want ‘t was zo hard te weten
dat Piet er niet meer is.
En ze gaat naar buiten
om het luik te sluiten
‘t hart vol droefenis.

Maar achter ‘t gordijntje
van ‘t raamkozijntje,
dáár lag die brief,
die was voor dat meisje,
dat lieve vissersmeisje,
blos en blond en lief.

Moeder zie een wonder
zie wat ik hier onder
deze bloempot vindt.
‘t Is een brief van hemzelf geschreven
zou God uitkomst geven?
‘k Hoop het kind, ‘k hoop het.

Luister mijn lief meisje wat er is geschied
Het vaartuig is gezonken,
velen zijn verdronken
dankzij God ik niet.
‘t Ging ons heel voorspoedig met de haringvangst
en ieder had zijn leven
in Gods hand gegeven.

Een voorspoedig reisje
geld genoeg voor ‘t meisje.
Ja, dat dachten wij,
maar God is waar wij waren,
waar we niet mochten varen
toen kwam die duikboot daar.

De lucht die stond heel helder
ons schip ging naar de kelder,
ach redden ze ons maar.
‘k Heb twee dagen en twee nachten
op redding moeten wachten
gekneld in balk en plank.

Toen zes nog van de zeven
op het water dreven,
werden ze ons schip gewaar
die nam ons mee naar Zweden
waar twee nog overleden
en één in groot gevaar.

‘k Heb zelf een dag of negen
aan zware koorts gelegen,
‘k dacht ‘t was ook met mij gedaan,
maar nu zal de consul zorgen
dat ik vandaag óf morgen
naar m’n eigen land kan gaan.

Het meisje vouwt haar handen,
bedacht met ‘s werelds schande
die tóch bij alles spot
‘k heb óók geleden
‘k heb trouw gebeden
0, groot is God.

Nu moest zij tranen drogen
moeder evenzeer
maar nu niet meer van smarten
want Piet komt immers weer!
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #111 Gepost op: 08-11-2009, 10:22:57 »

Ter nagedachtenis

Ter nagedachtenis aan den jammerlijk omgekomen bij het vergaan van de Scheveningse bomschuit SCH 1. De CLARA JOHANNA, schipper Teunis Plugge, in de nacht van 17 op 18 Oktober 1903 in het gezicht van Terschelling.

Zoo stond weer het tijdstip aan te breken,
dat men moest verlaten vrouw en kind
om met de bom in zee te steken
waar menigeen zijn grafplaats vindt.
Een wijle nog, de tijd die nadert,
een laatst goênacht, een laatste kus
aan vrouw en kind, aan broer en zus,
het scheepsvolk staat bijeen vergaderd
om het ranke vaartuig te betreên.
Maar ‘t was geheel voor het oog verborgen,
dat zij tot aan de jongsten morgen
thans scheiden van familieleên.

De bom doorklieft de zilte baren,
ontrekt zich aan het starend oog
en is ten haringvangst gevaren,
alleen bespied door God omhoog.
Het net wordt overboord geworpen
en rijk’lijk vangt men keer op keer,
Vermoed niet dat de zee straks weer
dien kostb’ren voorraad op zou slorpen.
Den mensch ziet nog geen uur vooruit,
terwijl de dood hem wacht nog heden
leeft hij gelukkig en tevreden,
zoo ook de manschap op de schuit.

De vangst bekroond met rijke zegen
wendt men de steven huiswaarts heen.
Doch wind en golfslag zijn hen tegen,
toch zijn zij met hun lot tevreên.
Een weinig schaâ is het overkomen,
het is slechts een kleine averij,
daar hoorden twintig netten bij,
die had de boze zee genomen.
Men is gewoon aan tegenspoed,
straks zijn de zorgen weer vergeten,
als men bij vrouw en kind gezeten
hun oog van vreugde stralen doet.

Doch het broozen schepsel kan slechts wikken,
God zou naar Zijne wijze raad
een ander lot hen toebeschikken,
Hij leidt tot het heilig doel ook ‘t kwaad.
Door wind, door storm en buiïg weder
raakt men het rechte zeepad kwijt,
waardoor hen een nacht wordt toebereid,
die op hun aller hoofd daalt neder.
De doodsschaduw, Oh, wat een oogenblik,
de schipper roept “ ‘t loopt mis, oh Heeren,
indien Gij ‘t ongeluk niet kan keeren,
wij geven hier de laatste snik”.

“Wij zijn Terschellings kust genaderd”
riep Plugge in het holst van de nacht
en allen om hem heen vergaderd
begrepen het lot wat hen straks wacht.
“Wij zijn “, zoo sprak hij heel verslagen,
“ op het kerkhof reeds van ouds bekend,
waar menig zeeman vond zijn end.
Als er geen redding op komt dagen,
dan gaan wij allen derwaarts heen.
Want menig man vond onbedolven
zijn graf hier in de woeste golven
en velen sluimeren daar beneên“.

Nog eene hoop, er wordt gestakeld
om aandacht te trekken van de liên.
De bom is reeds zoo toegetakeld
dat zij de dood voor oogen zien.
Het wordt al met olie overgoten,
kombaars en breels, ja ook matras,
de vlam verteerde het al tot asch.
Toch kwamen er geen reddingsbooten,
de nood, die stijgt van uur tot uur.
Het wordt een kermen en een smeken,
toch blijft hen alle hulp ontbreken;
men ziet slechts in de verte ‘t vuur.

Opeens, bij hemelshooge baren
loopt ‘t hulp’loos vaartuig aan de grond.
Nu is het al in noodsgevaren.
een weeklacht stijgt uit aller mond.
“O Heer, wil onzer Uw erbarmen.
0, helpt in het aanschijn van de dood,
0, redt ons allen in deez’ nood,
Omvat ons met Uw eeuw’gen armen.
Och zie ons arme schepeling,
aanschouw, aanschouw ons bitter lijden,
hoe wij met angst den doodstrijd strijden.
Is U te wonderlijk één ding ?“.

Door zwaare zee’en thans geteisterd
welt het scheepje dieper in de grond
en allen staan van schrik verbijsterd,
wijl ‘t berstend wrak den dood verkond.
Gekraak, 0 Heere, wat zal gebeuren ?
De mast knapt af, slaat overboord,
die Plugge’s stem voor eeuwig smoort.
Het trof zijn hoofd, om hem te sleuren
in het kokend, ziedend element,
‘t is middernacht, te twaalver uuren.
In doodsangst zit men nog te tuuren
of men van ‘t strand ook redding zendt.

En boven het geluid der baren,
verhief een jeugdige zijn gezang.
Hij telde nog pas zestien jaren,
‘t Was Maarten van der Toorn, hoe bang.
Ook hij, hij had een droeve ziele
( Was ‘t ook wellicht in zijne ziele )
Een ieder loost zijn droeve klacht,
Wijl d’een van d’ander hulp verwacht.
Wie zegt hoe lang hun d’uren vielen
Ach ‘t jonge leven is zo zoet!
Cornelis Pronk, de jongst van allen,
Was Gijs de Bruin om d’hals gevallen
En smeekte uit ‘t beklemd gemoed.

Och Gijs, ik heb nog wat verzonnen,
Misschien drijf ik nog wel aan land!
Kuipt gij m’in een der lege tonnen,
och, sloeg ik levend nog aan ‘t strand.
Wat zou ik naar mijn moeder vluchten,
En klemmen haar nog eens aan ‘t hart.
O Heer ontferm U mijner smart,
Staat mij nu hier den dood te duchten
‘t Gewenste antwoord, dat blijft uit.
De Bruin ziet hem de kracht ontzinken
en jam’rend voor zijn oog verdrinken,
Weer ging de zee met haren buit.

En één voor één waren al de and’ren
Geslagen van ‘t onveilig wrak.
Zij riepen, hingen aan elkander
Totdat de dood dien band verbrak.
Den Heijer, vader van drie kind’ren,
Hing aan de voeten van de Bruin,
soms ‘t hoofd gedekt tot aan de kruin
door golven die maar niet vermind’ren.
Ook hem ontzinken kracht en moed,
en roept tot in den dood getrouwe,
Goênacht mijn kind’ren, nacht mijn vrouwe!
En zinkt met dezen jongste groet.

Welhaast zal Gijs ook ‘t leven derven,
Nog klampt hij zich aan boeg en want.
Maar neen, hij zou op zee niet sterven,
er daagde redding van het strand.
Men werpt een lijn, hij mocht haar grijpen.
De mannen halen hem van ‘t wrak.
En welhaast is hij onder dak.
Straks zou hij d’ouderhand weer knijpen.
Gelukkig man, gelukkig lot!
God redde wonderlijk uw leven,
terwijl acht mensen om u sneven,
bevelen hunne ziel aan God.

Goe’nacht ! Goe’nacht ! zo riepen allen.
Goe’nacht ! Goe’nacht ! aan vrouw en kind.
Mocht onzer een ‘t te beurte vallen,
dat hem de zee nog niet verslind,
wil dit goe’nacht dan over dragen,
zij hoorden onze noodkreet niet.
Alleen Hij die ‘t al gebied.
Wij waren ver van vriend en magen,
Mocht ‘t zijn een tijdelijk goe’nacht.
Zij zien de hunnen weer na dezen,
als ‘t lichaam uit het stof verrezen,
den blijden eeuw’ morgen wacht.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #112 Gepost op: 09-11-2009, 08:35:36 »

Ter herinnering aan het vergaan van de Stoomfiets VL. 46
9 oktober 1926


Je vader gaat naar de Hemel

Toen schipper Dirk Penning wegzonk in de zee, zei hij tot zijn zoontje:”Jongen als jij gered wordt, geef dan je moeder, zusjes en broertjes een zoen van mij en zeg dat vader naar de Hemel gaat”.

De zee kookt en bruist en de woedende golven
Bestormen het scheepje in de donkere nacht
Ze werpend omhoog en dan weer ten afgrond
Als wilden ze tonen haar gruwelijke macht.
Ze tieren en gieren en hollen en stormen
En donderend werpen ze zich op de schuit
Ze beuken en smijten haar henen en weder-
De golven, zij schreeuwen en huilen om buit.

De zee zingt haar strijdzang- het is haar triomf zang
Het scheepje gaat ten onder in woedende strijd
De zeezangen klinken - de menschen zij zinken....
Zij zinken....zij zinken naar d’eeuwigheid
En verder, al verder maar rollen de golven
En al maar blijft strijden ontketende zee
En zij neemt in haar strijden loggers en pinken
En zij neemt kostbare mensenlevens mee.

Daar worst’len twee menschen de strijd met de baren
Zij worst’len om het leven, ‘t zijn vader en zoon
Zij grijpen een luik en zij zullen zich redden
Het leven behouden, als hulp wordt geboön:
Maar hulp komt niet dagen - de vader voelt ‘t einde
Het eind van zijn tobbende vissersbestaan....
Als ‘t zoontje gered wordt, dan zal ‘t moeten melden
“Mijn vader, die is in de golven vergaan”.

De vader gaat zinken en zinkende zegt hij
Mijn jongen, als jij soms gered worden mag
“ Zeg dan je moeder, zusjes en broertjes “
“ Zeg z’allemaal dan van vader gedag ! “
Houd moed maar, mijn jongen! God geve je redding! “
“ Maar redding komt voor je vader te laat “
“ Geef ze allen een zoen en zeg aan je moeder “
“ Dat vader naar de Hemel gaat.”

Toen ging in de golven de vader ten onder
En dieper, al dieper zonk hij naar beneên....
Naar beneên? Ja en neen! Want hij ging naar de Hemel
En daarom naar boven ging vader nu heen
Zijn schip was verbrijzeld, maar ‘t scheepje zijns levens
Dat was niet verbrijzeld, dat was niet vergaan,
Want weldra bereikte ‘t de veilige haven
Het ging op de Hemelse ankerplaats aan.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #113 Gepost op: 10-11-2009, 08:57:26 »

Ter Gedachtenis
aan
FLORES BAL

Jammerlijk verdronken op 21 Februari 1916 bij het vergaan van de

“LA FLANDEREN”


Zeer vreeselijk is de tijd die wij thans beleven,
De oorlogsvlam die woedt en doet het menschdom beven.
Waar men ‘t oog steeds wend, ‘t is overal weê en smart,
Hier ziet men een brekend oog, en een bloedend hart,
Wat baard’ het leven toch het menschdom hier op aarde.
Zooals de tijd thans is schijnt het van nul en geener waarde.
Veel millioenen zijn op ‘t slagveld reeds gedood,
Maar ook de zee die bergt er veel in zijnen diepen schoot.
Wat smart en bitter weê brengt het leven hier toch mede.
Hier wordt veel smart geleên en zoveel strijd gestreden;
Dat ondervindt elk mensch die hier op aarde leeft,
De dood die volgt hem na, waarheen hij zich begeeft.
De oorzaak vindt hij wel, als hij door Gods genade
Aan zichzelve is ondekt en hij steeds gaat te rade,
Met Gods onfeilbaar woord, waarin hem wordt gezeid,
Dat hij door schuld en zonde onder Gods toom lijdt.
Waardoor de wereld is een gasthuis van ellende.
De mensch verderf t het al en daar hij God niet kende,
Bij zijn geboorte, en ontvangen is in schuld,
En zonde, is het hart met smarte steeds vervuld.
Zie hier een man en vrouw zeer nauw aaneengebonden,
Vier telgen om zich heen, waarin z’ hun liefde vonden.
0, teedere huwlijksband door Gode zelf gelegd,
Door zoete liefde het één aan ‘t andere hart gehecht.
Waarmede zal ik u op aarde vergelijken?
‘t Is als de lieve Mei die ‘t aardrijk schoon doet prijken,
Met overheerlijk groen en bloesem overal,
En ons verwachten doet de vruchten rijk in tal.
Wanneer de Zomer komt met Zijne goede dagen,
En elk op zijn beurt de vruchten weg mag dragen.
Maar zie daar komt een storm hij scheurt het al vaneen,
Vervlogen alle hoop, de mensch staat weer alleen,
Dit ondervindt ook gij, die dit gedicht mocht lezen.
Laat ons opmerkzaam zijn en mocht toch eens de vreeze
Des Heeren in ons hart steeds wonen door Zijn kracht,
En onze ziele op het heilspoor worden gebracht.
Wanneer Zijn slaande hand de ziele komt te wonde,
En ‘t hart met smart vervuld door schuld van onze zonde,
Dat ‘t leven voor ons zij een leven steeds voor God.
Door Zijnen Geest gesterkt, berustend in ons lot.
Mocht dan ook dit gedicht ons nog tot leering strekken,
Hoe nietig ‘t leven is en waar ge heen moogt trekken.
De dood is overal, het leven maar een damp,
Maar Gods onfeilbaar woord voor uwen voet een lamp.
Dit ondervond ook zij, een vrouw nog jong van jaren,
Wier man gesneuveld is, wiens graf is in de baren.
Hij sprak tot zijnen vrouw en kinderen vier in tal:
“Ik ga naar Rotterdam of ik ook werk vinden zal”.
“Wat”, zegt zij: “ gaat gij weg, de zee is vol gevaren,
Vol mijnen overal, dan vindt gij in de baren
Gewisselijk den dood, als ‘t schip loopt op een mijn,
En ik blijf hier alleen, wat zou dat vreeselijk zijn.
Och, blijft toch liever thuis, benauwdheid prangt mijn harte,
Ziet hier uw lieve kroost en mij vol leed en diepe smarte.
Wanneer gij henen gaat en ons hier laat alleen
Is onze blijdschap weg en ‘t oog vol droef geween”.
Maar hij stelt haar gerust en zegt: “ Mijn lieve panden,
Ik kan hier niet ledig gaan, ik vaar naar verre stranden,
Ik bouw vol moed de zee, en breng naar een ander land
Weer arbeid, en van daar ook voor ons vaderland
Weer materialen mee, de handel moet steeds leven,
En als ik u dan straks mijn maandgeld weer kan geven,
Dan hebt gij vast weer brood want alles is zeer duur
De kinderen kunnen zich dan warmen bij het vuur”.
“Ja”, zegt zij: “ ‘t is wel waar, maar duizenden gevaren,
Die dreigen u op zee, want in de diepe baren,
Vond meenigeen zijn graf in dezen naren tijd.
Van oorlog met de duikboot en de mijn die schrik en dood verspreid”. Kom “, zegt hij: “ ‘t zal wel gaan, ge moet zoo bang niet wezen,
Als iedereen zoo dacht en ‘t hart bezweek van vreezen,
Dan stond de handel stil, de honger kwam alras,
Een ieder mensch op ‘t lijf, hoe dan de toestand was
Zou onbeschrijflijk zijn dus wil mij niet verhinderen,
Dus ik zeg u nu vaarwel, dag vrouw, dag lieve kinderen.
 ‘t Is waar, mijn hart dat bloed, want gij blijft hier alleen,
En gij mijn lieve kinderen schaart om uw moeder heen,
Bewijs haar allen trouw, gehoorzaamheid en vreeze,
Wil haar tot blijdschap zijn en steeds ter hulpe wezen.
Uw echtvriend die gaat heen, God zal uw hulpe wezen
En Zijn genade ook bewijzen weer aan mij;
Dat hoop ik en dat God ons weer na lange dagen,
Zal brengen hier aan land en voor u zorg zal dragen,
Dus ik zeg u nu vaarwel tot op een andere tijd,
De reis weer is volbracht en gij aan mijn harte leid.
Vaarwel dan lieve man, vaarwel mijn lieve vader!
Zoo klinkt het als in koor ons groeten al te gader,
Gods zegen gaat met u, Hij brengt u weer aan land,
Dat is ons aller wensch voor u ons dierbaar pand.
Daar klief t het schip de zee, ‘t wiegelt op de baren,
En vrouw en kind in huis beducht voor veel gevaren,
Benauwdheid klemt het hart en daar zij zijn alleen,
Zoo is de droefheid groot en de oogen vol geween,
De dagen kruipen om, en ‘t is al negen weken,
Van dat hij zeewaarts ging, de tijd die is verstreken,
De reis is op het eind men hoopt dan ook vooral,
Dat vader binnenkort weer binnen komen zal.
Maar zie op eene dag daar volgt al weer een ander,
Daar komt nog geen bericht van ‘t stoomschip de “La Flanderen”.
Ja toch, een bullitin vermeld ons uit de blaân,
Dat de “La Flanderen” met man en muis is vergaan.
Acht uren ver van huis, o welk een zoete droomen,
Men dacht na weinig tijds behouden thuis te komen,
Maar zie voorzichtigheid en menschelijk verstand,
Lijdt hier ook schipbreuk, want ‘t is alles in Gods hand.
Het schip stoot op een mijn, met vreeselijk geklater,
Vliegt alles uit elkaar en ligt verstrooit op ‘t water,
Men ziet van ver geen hulp, men worsteld met den dood,
Maar ‘t is nog slechts voor twee die worst’len in de stroomen
Zij worden opgepikt, o wonder van Gods hand,
Behouden komen zij in ‘t dierbaar vaderland.
Maar ook deez’ jonge vrouw die heeft het al vernomen,
Van wat haar lieve man op zee is overkomen.
Zij denkt twee zijn gered, misschien is hij daar bij,
Als dat eens waar was, och wat was ik dan toch blij.
Maar neen ‘t was niet alzoo, wat een vreeselijke smarte,
Bestormen deze vrouw, de lieveling van haar harte,
De trouwe Vader van haar kinderen is niet meer,
Ach, zegt zij, welk een smart wat doet mij ‘t harte zeer,
Mijn leven is verscheurd, wie kan mijn smarte tellen,
Neen niemand want mijn pen kan z’ op papier niet stellen,
God nam reeds van u weg vijf kinderen in getal,
Van ‘t mannelijk geslacht, wat vreselijk geval,
Treft nu ook weer uw hart, uw man ligt in de baren,
In levenszomertijd van negen en dertig jaren.
Hij laat u hier alleen met kinderen nog te klein,
Om te beseffen ‘t leed dat ook hun lot zal zijn.
En onder deze smart komt nog dat bitter lijden,
Uw moeder is reeds dood en kan u geen troost bereiden,
Ook mijne vlugge pen schiet hierbij ook te kort,
Zoo vlucht dan nu tot God en smeekt Hem om gena
Hij zal uw Helper zijn u troosten in d’ellende,
Der weezen Vader zijn, u Zijnen zegen zenden.
Want wat de wereld biedt het is maar louter schijn,
Maar al wat God u schenkt zal u tot zegen zijn,
Mocht dan deeze smart u brengen in ‘t verborgen,
Voor Gods genadetroon met al uw smart en zorgen,
Hem smeeken om hulp en sterkte in de smart.
Verlossing van de zonde en heiliging van ‘t hart.

Psalm 90 : 6

Helaas! het best van onze dagen
Baart dikwijls smart, geef dikwijls stof tot klagen;
Daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen,
Steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknagen.
De levensdraad wordt schielijk afgesneên;
Wij schenen sterk, en ach! wij vliegen heen!


M.Spaans
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #114 Gepost op: 11-11-2009, 08:05:30 »

Ter gedachtenis Aan
Johannes Harteveld
Geboren 24 september 1907
Die bij het binnenlaveeren van de SCH 437, schipper J. de Jong, in de haven van Lerwick, door het wegnemen van een fok (zevenkleeder) door den schoot werd gegrepen en overboord geworpen, en trots alle pogingen tot redding jammerlijk verdronk op 10 juni 1928 Zondagnamiddag 4 uur.


Ja vrienden, hoort, wat of ‘k U zeggen wil,
0 spant Uw aandacht in, wees even stil,
Heel ‘t mensdom hoort te schrikken met een ril,
Als zulk gebeuren,
Nu kwam de Heer weer een jong leven scheuren,
Net als een bloem des velds, wie zou niet droevig staren,
En ‘k weet, hij telde nauw’lijks 20 jaren,
Stierf toch zoo gauw.

Haast lezer, komt de dood ook in Uw hart,
AIs loon en straf der zond’, ook hellesmart,
Raadpleeg dan ‘t Woord, gij zult het vinden hard,
Te wederstreven.
En jong en oud het eenmaal op zal geven,
Vandaar deez’ roepstem tegen U zal tuigen,
Ei , wil dan toch voor goed Uw knieën buigen,
Leer het terstond.

De dood nam ook ons kind en oudsten zoon,
Ook Ievende in bloeitijd, o zoo schoon,
U is ‘t bekend, verkeering en huw’lijksloon,
Dat wij reeds zagen,
2 menschen door de liefdeband gedragen,
Op wien er een de dood zou komen vallen,
Ja werkelijk, er viel niet mee te kallen,
Al eeuwigheid,

Ai, ik zie nog den 10den Juni aan,
Reeds 28 was men diep reeds ingegaan,
Geloof mij vrij, de smart ons aangedaan,
EIk zal ‘t gevoelen.
Beliefd het God het leven te bedoelen.
2 maal reeds zee, wij kunnen ‘t niet indenken.
4 slagen op de baai gedaan, wat wenken,
Sloeg hij ter neer.

Ei lezer, toen niet ver van Lerwick af,
Precies tot aan het Lerwicksche graf,
Toen schipper zei : “Haal nu de kluiver af”
Toen moest ‘t gebeuren.
De schoot kwam hem van ‘t dek in ‘t water sleuren,
‘t Was een paniek, de handen in de haren,
Hij zwom in ‘t ruim en woelig schuim der baren,
Hij zwom reeds vlug.

Daar wierp men nu gauw touwen overboord,
En reddingsboei, en houtwerk ongehoord,
De boot van boord, omtrent zonder vanglijn koord,
Kwam vol met water,
‘t Hinderd hem niet, de vader met geklater
En fel geween, liet zich in ‘t water glijden,
Om als het kon, de dood van ‘t kind te mijden,
Doch tevergeefs.

Doch van de slag van ‘t schip en zwaar bepakt,
Is hij al dieper in het sop gezakt,
Zijn rug ging weg, en borst en hoofd verzwakt,
Ik stond voor zaken,
Mijn eigen kind, die de eeuwigheid in ging raken,
Versmoord in zee, ja in ‘t gezicht van de haven,
O Heer, ik zal deez’ laatste poging wagen,
Och, help terstond.

Doch toen wij bij hem kwamen, bij ons kind.
Lag hij al tusschen ‘t water en de wind,
Deez’ laatste poging was niet erg gezwind,
Geklag, gekerm.
De tijding zou thuis werken eene rouwterm,
Verschrik’lijk lot, in groei en bloei van jaren,
En eensklaps in de eeuwigheid gevaren,
O eeuwigheid.

De tijding werkte thuis ja diepe rouw en smart,
Ja, handen wringen en wee in ‘t moederhart,
Ja, broers en zusters, beminde was verward,
Het was geen wonder.
Want d’ oudste van ‘t gezin ligt in de waat’ren onder,
Geklag, geween, gekerm liet zich hooren,
Zooals het hier te huis was nooit te voren,
0, droeve dag.

Ja lezer, wie gij zijt, bekend of nooit gezien.
Leer toch bijtijds den eeuw’gen dood ontvlien.
Deez’ jong’ling zij uw spiegel ook misschien,
Denk niet ‘k ben beter.
Kom dan tot God, want ‘t leven is onzeker.
Denk dan bijtijds in ‘t klimmen uwer dagen,
Hoe gij dan toch uw Schepper zult behagen
Voor de eeuwigheid
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #115 Gepost op: 12-11-2009, 09:46:46 »

Noordvaart

Zie ginds dat woelig strand, bezaaid met pinkkastelen
Wie vlijt en ijver mint, moet daarin vreugde delen
Men graait, men sjouwt, men teert,
Men maakt ‘t vistuig rêe,
Want in de sprokkelmaand
Moet elke schuit naar Zee.
Maar ach de schuiten hier, zijn toch geen haringbuizen
t’ Is pas na vrouwendag, het kan nog vreselijk kluizen.
d’ Ervaring heeft geleerd, dat, hoe ‘t ook soms gelukt,
Zeer velen in deez maand toch zijn verongelukt
Waarom dan niet gewacht tot na de maartse vlagen
Dan kan men om de noord toch beter kansen wagen ?
Ach neen, mijn vriendenschaar, men toeft zolang men wil
‘k Verloor op zee mijn broers in ‘t midden van april
De bijl ligt aan de boom, de nood der huisgezinnen.
Roept onze vissersvloot het vissen te beginnen.
En ‘t matig zeeuwertje zo dikwerf zuur behaald
Wordt met de zoen der vrouw en kinderkens betaald.
Komt reder helpt uw volk en moe z’aan in ‘t varen;
De zeeman zingt zijn zang ook vrolijk op de baren
En dreigd hem menig storm, na redding houdt hij vol
En is recht in zijn schik bij ‘t zien van noordse schol
Ja ‘t zootje saam gesnuild, rondom de ben gezeten
Aardappeltjes met vis met graagte wordt gegeten.
Gesopt in zure saus, gedronken uit de kan
Een goede waterteug, zo leeft de visserman.
En is de vangst ook goed, dan gaat hij huiswaarts zeilen
Hij gist en gist de koers, schoon hij geen zon kan peilen
En is ‘t behouden reis, hij dankt mèt blij gemoed.
Zijn reder is verheugd, het zeeuwertje is goed.
Maar waarde vriendenschaar, ik heb nog meer te zeggen
Als menig zeeman zucht, gaan wij gerustig liggen
Men weert geen donkre lucht op onze legerstee
En ach, dan beeft zo vaak des zeemans hart op zee
De spreker heeft de zee reeds lang met zorg bespiegeld
Is bijna twintig jaar daarop geschokt-gewiegeld,
Heeft zoet en zuur gesmaakt, heeft nog een zeemanshart.
Hij juicht in hunne vreugd, heeft smart in hunne smart,
Beminnen wij dus zaarn de zeelien ‘t alle tijden
Niemand zal toch ‘t geluk der visserman benijden.
Maar dit is niet genoeg. Steeds dreigd gevaar op zee,
Voor elke zeeman stijg’ dus onze vurige beê.
Het gaat hun samen wel, 0 God wil hen bewaren,
Ook als de stormen wo of dreigen doodsgevaren,
Beveilig onze vloot, verzelt met Uw genâ.
Al, zegen en behoed, het zij zo, Amen ja !


M. Baak 07-02-1842
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #116 Gepost op: 13-11-2009, 08:22:51 »

Pleuntje

Kom Pleuntje ga naar huis
Gij kunt toch hier niet blijven
De regenbuien drijven
Een ieder naar zijn huis
De duisternis valt neer
Gij hebt al zooveel uren
Vergeefs naar zee staan turen

Helaas zij wisten ‘t al
Zij hadden ‘t reeds vernomen
Een pink was weer gekomen
Die kond gaf van ‘t geval
Zij hadden ‘t reeds verstaan
Het scheepje “ God zal zorgen
Is voor ons oog van morgen
Met man en muis vergaan

Maar Pleuntje stond versteend
Zij kon van strand niet scheiden
Wat ook de buren zeiden
Hoe goed en welgemeend
‘t Was of zij ook al wist
Of aan haar hart kon voelen
Gij zult hem aan zien spoelen
Zien liggen in zijn kist

Kom Pleuntje wees nu wijs
Wees nu verstandig vrouwtje
Het wordt te laat voor Woutje
Te koud voor kleine Gijs
De kinderen, en meteen
Ontwaakt ze uit haar droomen
En heeft hen opgenomen
En langzaam sloop zij heen

Men zag haar na met smart
Dees schudde ‘t hoofd bewogen
Die veegde een traan uit de oogen
Wat zee bouwt, heeft een hart
Och, arme hals! zei Krijn
Och, arme ziel! zei Steven
Wat zou een mensch niet geven
Dat, dat niet waar mocht zijn

Haar voegde uit de drom
Om haar in ‘t oog te houden
Van verre een tweetal vrouwen
Noch eenmaal keek zij om
Toen hielden zij zich goed
En spraken luid en keken
Naar Pleuntje niet en weken
Terug op vlugge voet

En Pleuntje raakt uit zicht
Zij is met loome schreden
Haar woning in getreden
En sluit de voordeur dicht
Daar zit zij, Gijs op schoot
Het lieve Woutje er neeven
Een standbeeld zonder leven
Bleek als de bleeke dood

De kinderen kijken strak
En somber voor zich henen
En Woutje wou wel weenen
Maar meest dat moeder sprak
Opeens eens bitteren schreeuw
Nooit dus gehoord voor dezen
Och kinderen, gij zijt wezen
En ik een arme weeuw

Des ‘s morgens treedt al vroeg
De jongen leeraar binnen
Die zachtjens wil beginnen
Maar ‘kome was genoeg
Och, lieve dominee!
Ik hoef het niet te hooren
Ik heb mijn man verloren
Gedenk mij in uw bee

Bij ‘t deinzen van den nacht
Was ‘t lijk reeds aangekomen
Nu werd het opgenomen
En bij Pleuntje thuisgebracht
Maar ook een losse plank
Spoelde aan dien zelfde morgen
Daarop stond: “God zal zorgen”
En dat was waar, God dank!
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #117 Gepost op: 14-11-2009, 10:21:32 »

De oude zeeman

Stil en devoot stond hij op strand te staren,
Tuurde in zee tot aan de horizon,
Zijn leven lang trotseerde hij die baren,
Hij was het, die tot nu toe overwon,
Honderden stormen had hij het hoofd geboden,
zij tekenden zijn diep gegroefd gelaat,
Vocht voor ‘t gezin, zij hadden het van node,
Stond aan het roer, de heele dag paraat,
Met vrachten vis was hij na huis gevaren,
Met overlopen, haring geen gebrek,
Zijn enige lust was vrachten vis vergaren,
Voelde zich koning op ‘t rijk gevulde dek,
Goed weer of slecht was voor hem om het even,
Hij ging er uit, hij keek niet op of om,
Met zeemansmoed waagde hij steeds zijn leven,
Had veel geluk en keerde steeds weerom,
Nu staat hij hier aan ‘t einde zijner jaren,
Heel het verleden gaat zijn oog voorbij,
Dankt God die hem heeft willen sparen,
Maar staat nu bij het keeren van ‘t getij,
Denkt? ik weet niet hoe het zijn zal in die dagen,
Als ik aan boord ga voor de grootste reis,
Zal mijn wrakke schip die laatste storm verdragen,
En binnengaan in ‘t hemels paradijs,
O God, neem gij het roer dan uit mijn handen,
En laat mij dan zingend naast U staan,
Ik zal dan niet op boze gronden stranden,
Doch meren daar, waar engelen juichend staan,
Dan pas kan ik mijn hoofd ter ruste leggen,
En als ik dan door engelen word gestreeld,
Dan kan ik pas, uiterst tevreden zeggen,
Mijn wacht is af, ik heb behouden teelt.


K. Ouwehand
Katwijk aan Zee.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #118 Gepost op: 15-11-2009, 08:40:22 »

Een gedicht uit de Eerste Wereldoorlog (1916) toen de Nederlandse vissers naar Engeland werden opgebracht.

Ik heb vandaag gelezen in de Scheveningse Krant,
Dat al de haringloggers komen terug uit Engeland
Tot de algemene vreugde van het Scheveningse publiek.
Men zingt en drinkt een glaasje bier,
en danst op de muziek.
Zie daar komen zij in de verte,
Zie daar komen zij aan de kant.
Allen staan zij daar te wuiven met hun petje in de hand.
Vrouw en kinderen, oude mannen,
jonge meiden groot en klein,
Ziet de vreugde straalt hen uit de ogen
Dat ze terug uit Engeland zijn.

De Scheveningse vissers waren niets op hun gemak,
Ze hadden niets te bikken, geen sigaren of tabak.
Voor één gulden twintig kreeg je van zo’n vuile hond,
Twee rotte stinksigaren en een pruimpje in je mond.
Al de haring werd gestolen, vele scheepjes verbeurt verklaard.
En al het zout dat nog aan boord was
werd daar netjes op bewaard.
En daar zaten zij als boeven,
voor het schandaal van iedereen,
Met een maag gekookte bruine bonen,
vind je dat niet gemeen.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
« Antwoord #119 Gepost op: 16-11-2009, 07:54:49 »

Hier liggen wij geschoten

Hier liggen wij geschoten
Voor speerriem en voor vloten,
Voor want en voor knopen
Om haring in te lopen.
Scheepsseizing, hou je vast,
Morgenochtend drie last,
Drie last haring,
Een krebbetje in een karing,
Een laanruim erbij,
Dan is de schipper blij,
Een kwakje op de last,
Wandnemer, sta vast.
Geschoten met vlijt,
Zegen op ons arbeid.
Gelogd
Pagina's: 1 ... 4 5 6 7 [8] 9 10 11 12 ... 18 Omhoog Print 
« vorige volgende »
Ga naar:  


Login met gebruikersnaam, wachtwoord en sessielengte

Powered by MySQL Powered by PHP Powered by SMF 1.1.4 | SMF © 2006, Simple Machines LLC Valid XHTML 1.0! Valid CSS!