Welkom,
Gast
. Alsjeblieft
inloggen
of
registreren
.
25-11-2024, 05:07:59
Nieuws:
http://jolybit.nl
De nieuwe trading hulp website is in de maak. U kunt hem wel al gebruiken.
Vraag en antwoord & Wie wat waar
Hoofdindex
Praatgroep Scheveningen
Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
« vorige
volgende »
Pagina's:
1
...
10
11
12
13
[
14
]
15
16
17
18
Auteur
Topic: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk (gelezen 209761 keer)
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #195 Gepost op:
27-12-2009, 10:23:18 »
Haringvangst
Als de zomer in het land is,
komt de tijd voor ‘t zeebanket
dat door iedereen voorzien wordt
van een Hollandsch etiket.
De bekende haringvrouwtjes
komen stadwaarts met den trein.
Dan eet alles nieuwe haring
om maar Nederlandsch te zijn.
Refrein:
Hollandsch nieuwe,
al wat je ziet.
Hoe ze gevangen wordt,
hindert je niet.
Weinig haringsmullers weten,
met wat moeite deze visch
door een aantal arme zwoegers
in de zee gevangen is.
Want die stoere, flinke kerels
zwerven rond op ‘t ruime sop
en ze maken lange dagen
voor een loon van 14 pop.
Refrein:
Of het stormt uit het Noordwesten,
of ze glimmen van het zweet,
ze verrichten zwaren arbeid
bij ‘t bedienen van de vleet.
Van het loon dat ze verdienen
kan niet één gezin bestaan.
Daarom moeten ook de vrouwen
dag aan dag uit werken gaan.
Refrein:
Als de jongens veertien jaar zijn,
gaan ze met de loggers mee
en ze leeren de ellende
en gevaren van de zee.
Maar de meeste visschersjongens
hebben spijt van hun besluit,
want er is geen grooter kwelling
dan het leven op de schuit.
Refrein:
‘s Zondags eet men spek met erwten,
‘s Maandags boonen met wat spek,
‘s Dinsdags weer ‘t menu van Zondag,
ook al heb je weinig trek.
‘s Woensdags soep van bruine boonen,
daags daarna weer Zondagsdisch.
‘s Vrijdags is ‘t weer net als ’s Maandags
‘s Zaterdags wat gort met visch.
Als de visschers binnenkomen,
mag er niemand nog van boord,
wijl het lossen van de lading
ook al tot het visschen hoort.
‘t Kan den reeder weinig schelen,
Of zoo’n moegesjouwde man
eerst na 24 uren
vrouw en kroost begroeten kan.
Refrein:
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #196 Gepost op:
28-12-2009, 10:20:07 »
Hollandse Nieuwe Lied
Hunk’rend Holland heft de handen
Met daarin een ideaal,
Ogen blikken blij naar boven,
Ogen van ons allemaal.
Kijk, het smulien gaat beginnen,
Kijk, de haring daalt naar binnen.....
Alle dokters aan de kant:
Hollands Glorie is in ‘t land!
(refrein)
Haha haring, o hoe heerlijk,
Haha haring, o hoe fijn.
Holland vlagt omdat de Nieuwe
Er zoals vanouds weer zijn.
Holland blijft de beste maatjes
Met die welgevulde vaatjes.
Want wat eet weer Nederland:
Haha haring uit de hand!
Moeders, molenaars, ministers
Zijn verzot op ‘t zeebanket;
Dochters, dominees en dichters
Vinden haring je-van-hèt !
Onze hobby heeft nu kieuwen
En die hobby noemt men Nieuwe
Ha, we hebben ze weer beet:
Vitaminen bij de vleet!
Jan Ooms 1969
(op muziek gezet doorJack Bulterman)
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #197 Gepost op:
28-12-2009, 10:20:52 »
DE SIDDERROG
Schoon week en traag schuwt hij den vijand niet;
zijn blanke buik komt door het slijk gegleden,
en peinzend starend prevelt hij gebeden,
‘t vermoeide oog vol eeuwenoud verdriet.
Maar ijzig gif doorstroomt de klamme leden,
verschrikking, die het vadsig merg doorziedt.
Het oog vlamt op. De kille bliksem schiet.
De prooi is dood, de sidderrog tevreden.
Somwijl heeft hem het listig aas bedrogen,
de haak is door de dunne lip gebogen.
Thans spilt niet, ijdel rukkend, hij zijn kracht.
De visser trekt..,
hij ziet het monster drijven
en loost het snoer - dan plots: de handen stijven,
de sidderrog zinkt bodemwaarts en lacht.
N.E.M.Pareau
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #198 Gepost op:
29-12-2009, 09:06:40 »
De Haringvangst
Daar kwam een Buis te Vlaarding an
Die moet de Derde van Sint Jan
Zijn netten weer gaan schieten
Kom aan dan vrienden luistert aan
Ik zal het u vertellen gaan
Maar ’t moet u niet verdrieten
Zij brachten hem dan metter spoed
Tot voor den kraan, hoort wat men doet
Hen gaat de mast belkijken
Hen maakt daar want en stag gereed
En dan weer in, het is klaar zoo ’k weet
Nu zal men zout gaan strijken
Men haalt het schip tot voor de plaats
Men strijkt het zout, men deelt de kaas
Dan gaat men weer aan de touwe
Maan vrienden zonder vee], gewag
Dat doet men op geen ééne dag
Wil dat toch wel onthouden
De schipper spreekt dan fige land
Zeg morgen moet het werk van kant
Gij moet wat vroeger komen
En in het vroege morgenuur
Doet de reep dan van de schuur
En ’t bier wordt ingenomen
Maakt dat gij met de speerreep vloot
Zoo roept de schipper uit de koot
Om zoo aan’d hand te raken
De zeilen moeten aan de ree
Het krimme zwaard en ’t vleetje mee
Het brood en ander zaken
Daar ligt het schip, nu frisch gereed
Geschrapt, geverft en gesmeerd
Men doet de vlaggen waaien
Men gooit het smeerig pakje uit
En een ieder met zijn lieve bruid
Gaat dan de nacht aan ’t draaien
De nacht verdwijnt, het is buisjes dag
Men hoort een ijselijk gewag
Wat zou dat toch beduiden
De schepen halen uit de laag
En moeten nu ook zeil vandaag
Men haalt ze haastig buiten
En zoo men nu het hoofd omdraait
Vermits de wind van ’t Oosten waait
Zoo moet men spoedig scheiden
‘t Is nacht, Mijn schat, mijn licht, ziel
Wij moeten zeilen, naar Den Briel
Men kan niet langer wachten
Komt Kooter brengt ons maar aan boord
Wij zeilen naar Den Briel al voort
Daar gaat het scheepje varen
Kom loodsje breng ons maar in zee
Gij krijgt een zakje utjes mee
Nu zijn we op de baren
‘t Is kok te vier, en zet je slap
Zeg Noorden en een lange schrap
Houd die maar tusschen beide
Dat gaat naar Hitland lieve maat
Naar Robert, Janus, Bet een Naat
Daar zullen we ons verblijden
Kom leg je rol in lieve Frans
Haal op de vleet en schiet hem gans
Men werkt dan zoo met lusten
En is dat halve vleetje in
Dan schaft de kok, ‘t is naar ons zin
Dan gaat men weer wat rusten
Het is nu weder kok te vier
Een ieder komt nu met plezier
Om’t werk van de hand te maken
Men muist de reep, de reep en breels zijn klaar
Daarbij gooit men het lood, ‘t is waar
Wij zullen’t Zand genaken
Wel vriend hoe gunstig is de wind
Het gaat met lusten lieve vrind
Als dat zoo aan mag houden
Ik denk vanmorgen de Zuidhoek
Wij zijn nu tegen de Visschershoek
Na’t best van zijn onthouden
Daar zegt de schipper tot een gast
Wel gaat eens kijken in de mast
Of gij geen land ziet liggen
Ja ginder, schipper, voor aan lij
Daar ligt de Kraan, geloof mij vrij
‘t Is Hangklip, zou ik zeggen
Kom zet je groote jager op
Het marszeil dat moet op zijn kop
Om op de baai te komen
Daar komt de Kooter, goeden dag
Roept Robert met een groot gewag
‘k Heb straks u al vernomen
Hier schipper is een beste stee
Roept Robert van de gansche ree
Laat hier je anker vallen
Men doekt het zeil dan op de ree
Wacht Robert wij gaan met je mee
Is’t antwoord van hun allen
Kom laat ons rijden op een paard
Wel jongens’t is de pennenwaard
Hoort, hoort de hitman praten
Men rijdt, men kijkt door Hitland heen
En eindelijk weer naar boord toe treen
Met vriend en kameraden
De kou gaat op, en voor de wind
Komen de jagers zeer gezwindt
Om naar de vloot te zoeken
Dan moet men morgen weer van baai
Kom gaan wij nog eens aan de draai
Geef op naar drank en koeken
Daar komt een jager voor de wind
Zoo roept de schipper heel gezwindt
Men doet de vlaggen waaien
Men kaakt in’t zout, men wordt niet moe
Men houdt wat op de jager toe
Daar gaat het op een praaien
Zij staan op’t dek zeer figeland
Al met de roeper in de hand
Het woord van goedemorgen
Wat vang je wel van deze nacht
Een ton of Tien ‘t is onverwacht
Ik zal ze aanstonds bezorgen
«
Laatste verandering: 29-12-2009, 09:09:10 door Jan Jansen
»
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #199 Gepost op:
29-12-2009, 09:08:27 »
De haringvangst (vervolg)
En met, zoo komt de sloep aan boord
Men strijkt ze erin, men maakt accoord
En geeft het volk een braadje
De jager krijgt de haring scheep
En Jan schrijft met een flauwe greep
Een brief aan zijn Kaatje
Daar heeft de jager nu de last
Het lange zeiltje in de mast
‘t Beduidt te gaan vertrekken
‘t Benet aan het zeil en zet in top
En dan het marszeil op zijn kop
Om Holland te bereiken
Wel nu Kozijn, dat is ting naar huis
Terwijl we net een haringbuis
De Noordzee zoo door drijven
Zoo wordt dan streng’t zij dag of nacht
Met schieten en halen doorgebracht
Met reve steken, zeilen
En is de teelt nu afgedaan
En ‘t schip met haring goed belaan
Wij ook naar huis toe keren
Verlaten wij het barre Noord
En gaan naar Hollands kusten voort
Met zegen van den Heere
De Noordenwind in dat seizoen
Die zal er ook zijn best aan doen
Men klieft zoo door de baren
Totdat men onze kust belengt
Men ziet Den Briel. men is verkent
Daar komt de loodsschuit varen
Men gooit het schip zoo aan de wind
Omdat de loods zoo ik denk
Aan lij aan boord zal komen
Men grijpt de man elk is verblijdt
Men vraagt de loods hoe is de tijd
Wat hebt gij al vernomen
De man verhaalt jun dit en dat
Terwijl wij zeilen naar het gat
Het water is gewasschen
De wind is van het West Noord West
Het is nu op z’n allerbest
Kom wil je gaaiders brassen
De nacht is om het is gedaan
Het anker op, wij moeten gaan
Daar gaan de jagers henen
Daar schiet de vloot al van de ree
Tot midden in de volle zee
En alles is verdwenen
Kom mannen neemt het zeil maar in
Hier is een opening naar mijn zin
Men geeft het oogje boven
De schotters wachten op het woord
Men schiet want zoo overboord
Gods zegen komt van boven
Komt, sijs die, roept de jongen fier
‘d Afhouwer roept’t is kwartier
Men gaat wat bakboord schieten
Daar roept de jongen halve vleet
Het gaat wel uit, zooals u weet
Dat moet u niet verdrieten
Daar roept de jongen, Drie kwartier
Ja, lustig mannen met plezier
Dat gaat naar’t einde zakken
Daar komst nu eindelijk gat aan gat
Een net of vier, wel wat is dat
Scheepsseizing’t is gebakken
Dan roept men schipper hoeveel zwink
Een muis of Vier, en een vink
Wil één het vangtouw nemen
Het roer moet regt’t bezaan op gat
De reep om spil, wel wat is dat
Men moet nog keggen hakken
Zijn we aan de hand, nu maar omlaag
En gaat nu in’t gebed vandaag
En gaat dan grutjes eten
En als het schaften is gedaan
Dan moet de wacht naar boven gaan
Dat moeten wij niet vergeten
De schipper zegt Drie uur uit
En. als de wind komt Noord of Zuid
Dan moet gij terstond het zeggen
En’t volk gaat dan wat naar kooi
De schipper zegt het is weer mooi
En gaat ook een uurtje naar de kooi
Er zijn nu Drie uren uit
Dan roept de wachtman overluid
‘t Is halé, mannen halé
Het volk komt nu terstond op dek
Die zijn op douw, die op zijn trek
Elk weet zijn post en palen
Dan komt het hooft al op de rol
Ja, mannen fluks dat net zit vol
Haal over kok met lusten
En steek er dan wat haring in
Dat is dan naar de schippers zin
Die weet dan van geen rusten
Haal op hals toe, ‘t is om de bank
0, welkom binnen is de klank
Van al de bootsgezellen
‘t Moet hooger op, tot voor Den Briel
Een frissche kou, haal door je kiel
Dat gaat naar binnen, sneller
Nu komt de inklaarboot langszij
Dan bast men, gaaders roer aan lij
En blijft dan zoo wat leggen
En is men met dat werk aan’ d hand
De slop van boord en loods aan kant
Houdt vol, ik zal’t je zeggen
En zoo ik dan niet beter weet
Dan watert men met spoed de vleet
Jan Kool gaat brombrood winnen
De vrouwtjes komen op het hoofd
De reeder wenst, zoo ik geloofd
De schipper welkom binnen
De vrouwen roepen doorelkaar
0, welkom binnen allegaar
Ze lachen, praten, buigen
Die om haar broer, die om haar man
Die om haar ouwe koekepan
Haar vriendschap te betuigen
En ik het schip nu aan de kant
Dan komt de voerman om het want
De dag die is aan ‘t dalen
En ieder komt dan met spoed
Al met een wagen om zijn goed
Terstond uit het schip te halen
Het volk dat wordt nu afgedankt
Het eenigst daar men naar verlangt
Is om het geld te ontvangen
En is de haring goedgekeurdt
Gelijk als alle jagers beurt
Dan krijgt elk zijn verlangen
Men doet de zeilen van de ree
De kabels, reep en speerreep mee
Om’t schip zoo af te tuigen
En is het gansche schip dan klaar
Men maakt het schip dan vast, aan de paal
En zal ik mij verblijden
Want ziet de haringvangst is uit
En ik zal nemen mijn besluit
Ik ben al moe van’t schrijven
Ik wensch u verder allegaar
Veel zegen in het nieuwe jaar
En wil uw dienaar blijven.
* vigilant; waakzaam, opletten
kooter; jongen die voor plezier meegaat
kok te vier; zorgen voor eten
Kraan en Hangklip; zuidpunt Shetland
de vleet watert; schoonmaken
«
Laatste verandering: 29-12-2009, 09:10:13 door Jan Jansen
»
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #200 Gepost op:
30-12-2009, 08:43:15 »
Hap Rap
Eet meer haring, maar dan zoute,
Zo luidt een A-griep advies,
U slikt winst, al kost het kwartjes,
Maar de A-griep slikt verlies!
Eet meer haring, een verklaring
Die gezond van zoute is,
Maar er was onlangs geen haring
En toen liep het even mis...
Mensen door de griep gegrepen,
Grepen er toen haastig naast,
Want de haring was zo langzaam
Mn de griep die had zo’n haast
Dus die dacht, geen zoute haring,
Da’s een zoete kans voor mij,
Wie geen haringkie kan pikken,
Die pik ik, als klant, er bij!
Nu is er weer volop haring,
Koelhuismaatjes. Zet ‘m op!
Laat de griep de griep maar krijgen,
Liever hij, dan wij een strop!
Nacky N. Mulder.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #201 Gepost op:
30-12-2009, 08:44:44 »
Nieuwe Haring
Een pekelharing slank
Zwaarlijvig, dik en blank
‘t Hoofd afgeschild van boven
En dan daarbij een stik
Van roggebrood wel dik
Met boter toegekloven,
Is goede medicijn
Thriakel kan niet zijn
Zoo waardig om te loven.
Thriakel: vroeger een universeel medicijn
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #202 Gepost op:
30-12-2009, 08:45:58 »
NIEUWE HARING
Wanneer de lente zich gaat zetten
En ‘t leven barst uit nest en struik;
wanneer ik weer de vrijheid ruik,
dan raakt de haring in de netten.
Wanneer de stadsmens juist zijn hielen
gelicht heeft en zich als een sjah
bedienen laat in Nice of Spa,
is ‘t voor de haring allerzielen.
Maar ja, zo gaat het in het leven:
wat d’een een feest is bij het brood,
bekoopt de ander met zijn dood:
wat d’ene neemt, moet d’ander geven.
- Zo peins ik vroom, zolang de vissen
nog koning zijn in eigen rijk.
Maar is de haring eenmaal lijk,
dan wil ‘k hem bij geen maaltijd missen.
A . C.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #203 Gepost op:
31-12-2009, 09:18:48 »
WILLEM BEUKELSZOON
Zangwijze: Arm en nedrig is mijn hutje, enz.
Wie, die Hollandsch bloed in d’adren
Vloeijen voelt met warmte en gloed,
Zingt niet gaarn den lof der Vad’ren,
Lof, die ‘t hart hem zwellen doet.
Vlijt, vernuft en ijvrig pogen
Gingen bij hen hand aan hand,
Schonken rijkdom en vermogen,
Eer en roem aan ‘t Vaderland.
Onder duizend, die wij roemen,
Klink’ de lof van Beukelszoon,
Waar men ooit dien naam hoor’ noemen,
Daar weergalm’ ze op dankb’ren toon;
Hij, die, ned’rig en bescheiden,
Nam een schand’re vond te baat,
En die vonk zich uit zag breiden,
Tot een Goudmijn voor den staat.
Stil, maar peinzende op zijn zaken,
Viel hem de echte kunstgreep in;
Willem leerde ons Haring Kaken,
Bron van rijkdom en gewin;
‘t Kaken houdt het Vischje geurig,
Malsch en lekker zacht en vet,
‘t Wordt nog steeds als eêl en keurig,
Zelf op ‘s Vorsten disch gezet.
Stichtte men in ‘t lang verleden,
Beukelsz! U reeds Eertrofeên,
Wij, wij vlechten er nog heden,
Vrolijk d’eikenkrans om heen;
Moge uw geest ons hier omzweven,
Bij den dronk, haar toegebragt,
“Beukelsz naam blijv’ loflijk leven,
“Tot bij ‘t laatste Nageslacht!”
Toast: WILLEM BEUKELSZOON.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #204 Gepost op:
31-12-2009, 09:20:07 »
IETS OVER DE SCHELVISVANGST
Vrienden als gij schelvis vangt
Daar gij zeker naar verlangt,
Zeg mij dan eens hoe dat gaat
Vroeg mij onlangs op de straat,
Iemand die uit wand’len ging.
En dus nooit geen schelvis ving.
‘k Zij mijnheer ik zal ‘t U zeggen
En wat nader uit doen leggen.
Ziet dat vaartuig dat daar staat
Is een bootje beste maat,
Dat word hier dan vlot gebracht
Zelfs al is het in de nacht.
Dan laveert hij in de wind
Als hij ‘t tij voordelig vind,
Als dat hij dan is gedaan
Dan moet hij aan ‘t vissen gaan.
Om garnalen lieve vrind
Die men langs de kust hier vind.
Want dat is het aas voor het want
En dan zetten ze weer aan land.
0’, mijn vrind dan moet gij ‘t zien
Wat er dan al moet geschi
Dan is het, jongen haal de wijven
Anders zal het aas verstijven.
Hierop gaat de jongen rond
En hij doet de wijven kond’
Wijven komt wat gauw op strand
Aas gaan halen voor het want
Zijn zij dan op ‘t strand gekomen
Dan vraagt ieder zonder schromen;
Zeg mij stuurman, hoeveel bak?
Is het voor aanstonds, of voor strak?
Hierop voert de stuurman ‘t, woord
Achtien moeten er aan boord.
Mannen zegt de stuurman weer
Kom naar huis toe voor een keer
Ieder past maar op zijn tijd
En maar gauw z’n stukken snijdt,
Komt dan spoedig weer aan boord
Want wij gaan een stukje Noord
Hierop gaan zij allen heen,
Ieder naar zijn woning freen.
‘t Vrouwtje is wel in haar schik,
Die loopt in een ogenblik
Vrouw geef koffie, bakker brood.
Want mijn man moet naar de boot.
Kom: nu ouwe; zeg nu ‘t wijf
Drinkt dat bakje in je lijf
Hier is je brood, waar is je zak?
Ouwe heb je nog tabak?
Ja zegt hij, kom ik ga heen
Zegt zij dan, klaar, Jan of Leen
Komtijds roept de vrouw hem na;
Ouwe eer gij henen gaat
Zou ik u nog na gedachten
Van den avond thuis verwachten?
Ja zegt hij als wind en weer
Ons zal dienen naar ‘t begeer
Zijn zij dan op ‘t strand gekomen
En elkander daar vernomen
Dan is het antwoord tot elkaar
Is het want er allegaâar?
Ja het is er zegt een ander
Komt aan boord maar met elkander.
Zet je zeil, en ‘t anker op,
Haal den kluiven in den top
Jongen; geef mijn ouden rok
Of is ‘t anker, schep je fok
Dat ik gauw het roertje vat
Wel wat zijn mijn wanten nat.
Stuurman hoe is het geval,
Op de zee of bij de wal?
Hierop gaat de stuurman praten,
Ik ZOU denken beste maten
Om een stukje zee te gaan.
Goed zegt Klaas, zo dan gedaan
Hebben zij dan wat gezeild
En goed elf vaâm gepeild
Dan is het antwoordt; ‘t is zo goed
Pouw zegt ‘k heb hier goeden moed.
Zoekt ‘t want maar uit elka.nder
Zegt de enen tot den ander
Heb je een ouden bak gevonden,
Dan een steen daaraan gebonden
Zegt den stuurman tot zijn maats
Kom dan zonder veel geraas
Is het allen naar uw zin?
Wel daar gaat het want erin.
Wil je stagfok laten zakken
Want het want vliegt uit den bakken.
Grijp, dien hoek zit in mijn hand,
Wie aast dat verwarde want?
Dan zegt Teunis tegen Pouwen
Ik zal achter de handen houwen
Maak terwijl de lijn gereed
Dan hebben wij ‘t uit eer dat gij ‘t weet.
Dat zal alles waardig wezen
Wil daar toch maar niet om vrezen.
Dat is ‘t laatste, ‘t is gebakken
Vallen ‘t anker, zeilen zakken.
Roept den eenen tot den aâr
Houw maar vol dan zijn wij klaar.
Ziet daar liggen wij geschoten,
‘k Heb vanmorgen niets genoten.
Geef mij nu mijn stukje brood
Want mijn honger die is groot.
Is het brood dan door de kelen,
Dan het bootje opgedwelen
‘t Houtwerk alles op zijn maat
Kom aan ‘t halen, het wordt laat.
Jongen geef het laafnet boven
En den haak want wil geloven
Dat het niet lang duren zal,
Ziet daar komt het zeiltje al.
Haal op het anker, ik de lijn,
Dat wij gauw aan ‘t halen zijn,
Stuurman zit maar op jouw gat
Of is ‘t anker, open wat
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #205 Gepost op:
31-12-2009, 09:21:49 »
IETS OVER DE SCHELVISVANGST (vervolg)
Gooi het lood maar in de mand
‘k Heb hier het want al in mijn hand
Ziet daar komt een schel’ vooruit
Grijp hem, welkom in de schuit,
Nader ân want ik voel leven
‘k Zal hem in jouw handen geven
Zegt de stuurman, grijp de haak
Pik! daar komt hij, die is raak
Ziet dan gaat het naar hun zin,
En zij halen ‘t beugje in.
Is de beug dan scheep gekomen
En wat vis daar dan vernomen
Dan spôen zij zich naar het land
En zij zetten de zeilen kant
Ieder zit dan wel te peilen
Of hij ‘t huis wel kan bezeilen
Als het tij loopt op zijn get
Wordt er gauw een riem gevet.
Zijn zij bij de wal gekomen,
Dan is het, stop de proppen gauw
Haal uit schelvis, kabeljauw
Zijn zij met de boot aan land
Dan is het geef uit vis en want
Wordt er dan geen tijd verzuimd
Dan is het gauw wat opgeruimd
Als de jongen aan gaat spreken
Wordt er naar de vis gekeken
En die liggen zij wel net
Tot de afslag daar zich zet.
Die spant zich daar in ‘t rond
Dan koopt ieder naar zijn zin
Die wat meer en die wat min
Als de afslag is gedaan
Dan kan ieder henen gaan
En de vis wordt thuis gedragen
In een mand of op een wagen
En de stuurman met zijn volk
Delen ook een mandje bolk
Naakt dan ‘t loon de arbeid goed
Dan is ieder vol van moed
Als het bootje vast blijft staan
Dan kan ieder henen gaan.
Zij zij in het dorp gekomen
Dan een goeden slok genomen,
Men wenst elkander goedendag
Tot het weer gebeuren mag
Ziet nu breek ik af met schrijven
En eer dat ik nu van u gaat
Wees nu ook zo goed vandaag
Doe uw milde hand ook open
Heeft hij dan wat gekregen
Dan gaat deze Heer zijn wegen
Naar het bad, of naar Den, Haag
En ik groet u ook vandaag.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #206 Gepost op:
01-01-2010, 10:55:24 »
Dirk met zijn breeltjes
Hoe de Heere met tuchtige roede
Kan vernielen en behoede
‘t Is wat dit te kenne geeft
Dit laat ook een buisman weten
Die Dirk Peters heeft geheten
Die dat heeft ondervonden
Dit is dan na zijn verklaren
Als een buisman uitgevaren
Met een hoge woeste zee
Op een van die haringbuizen
Toegerust al uit Enkhuizen
Met hem voeren negen mee
Deze visschers door Gods zegen
Hadden meest hun last gekregen
Meenden haast naar huis te gaan
Toen een onweer in October
Op hun lijf viel, bang en sober
‘s Avonds bij een donkere maan
Toen zij hadden wel gegeten
Was de lucht zeer uitgespeten
Gaf hij donder, bliksem, vuur
Die de wacht op ‘t scheepje deede
Liep met vreeze naar benede
Riep zijn makkers, riep kwartier
Negen heeft de klok geslagen
‘t Nu tijd om zorg te dragen
Men gaf de stuurman last
Dat men goed de wacht zou houden
Dat men toch niet laten zouden
Dat op ‘t pompen zou gepast
Eenige waren buiten vreezen
Zeide ‘t is hier wel te toeven
Wij zijn dicht genoeg bij ‘t land
Op een goede zee gekomen
Dat de bladren van de boomen
Kome waaie in ons want
Als Dirk Pieters dit aanhoorde
Daarop tegen hun antwoorde
Donder op een dorre tijd
Daarvan placht men dus te spreken
En ‘t is menigmaal gebleken
Dan is ‘t menig man zijn tijd
Als zij dus tezamen praten
Komt daar weer een uitermaten
Een zeer zware donderslag
Waarop allen met veel schromen
Angstig zijn uit kooi gekomen
Om te zien hoe ‘t boven lag
Haastig naar de pomp gaan tasten
Riep de stuurman tot de gasten
Voort gaan zien hoe ‘t boven staat
Ach, zij pompten weinig steken
Of het is terstond gebleken
Dat het schip vol water stond
Al de luiken dreven open
En de stuurman heeft geropen
Douw het roer stijf tegen boord
Als men daar heen geslopen
Zag hij ‘t schip vast achter sloopen
Roer en steven was al voort
Door de donder uit geslagen
Toen zij ‘t schip aan stukken zagen
Ach, de handen in het haar
Ach, wat hoort men schreien, zuchten
En wat zag men ongenuchten
Wat bedreef men al misbaar
Dirk bond haast wat tonnetjes samen
Breeltjes met hun eigen namen
Dienstig voor hem in de nood
Want de stuurman riep met vreezen
Hier zal wel ons einde wezen
Niemand kan ontgaan den dood
Als zich Dirk aldus bereide
En nog tot een oudman zeide
Is er raad den dood ‘t ontgaan
Deze die had lang gevaren
Bij de zee wel vijftig jaren
“Zij” mijn raad is nu gedaan
‘t Achterschip begon te duiken
Heene dreven al de luiken
En naar voor liep alle man
Elk met vreeze ingenomen
Om zolang den dood ‘t ontkomen
Als men immers mag en kan
Onze Dirk en ook de oude
Hebben zich te saam gehoude
In het midden van het schip
Maar nu kwam er zooveel water
Dat men met groot geklater
Overboord smeet met een wip
Onze Dirk dan met zijn breeltjes
Saamgebonden met wat zeeltjes
En daarop zijn toevlucht nam
Die hij vasthoud nu terdegen
Zag hij onder voor Gods zegen
Hij toch telkens boven kwam
Door des bliksem helder lichte
Kreeg hij ‘t schip weer in ‘t gezichte
Dat bijna heel onder water lag
Eindelijk hoort hij zulk een krijten
Dat de lucht hem scheen te splijten
Door het jammerlijk geklag
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #207 Gepost op:
01-01-2010, 10:56:31 »
Dirk met zijn breeltjes (vervolg)
‘t Schip met zestien lasten haring
In het water der bewaring
Daalde statig naar beneen
Hij zag ook drie rappe gasten
Boven in de fokkemasten
Zinken met een groot geween
Nog al bliksem, nogal donker
Ach het schip raakt heel eronder
Daalde naar de diepte heen
Kwam in ‘t zinken zoo tesnuiken
Dat het Dirk ook deede duiken
Met zijn breeltjes naar beneen
Doch door Gods gena bijzonder
Zoo bleef hij toch niet lang tenonder
Dreef maar met zijn breeltjes voort
Dat zeer droevig kerme, weenen
En dat angstig roepen, steenen
Heeft hij voorts niet meer gehoord
Derdehalf of ruim twee uren
Moest hij ‘t ongeluk verduren
Drijvend zoo op Gods gena
Even zong hij nu blijhartig
Davids psalm honderdendertig
Tot den Heere zijn toeverlaat
Hij zag wel nog schip nog landen
Gaf zijn ziel in Godes handen
Riep tot Hem met naar geklag
Eindlijk, naar Gods welbehagen
Daar een schip zijn oogen zagen
Dat vast aan het anker lag
Nu, nu, dankt hij God Almachtig
En nu roept hij luid en krachtig
Berg, ach berg, ach berg een man
Als een waker dat dan hoorden
Diend hij dezen naren woorden
Ook de maats beneden aan
Die fluks de lantaarn op staken
En zich haastig vaardig maakten
En zij werde hem gewaar
Maar zij konden hem niet raken
Nog met touwen, nog met haken
Ach hij was te ver van haar
De bedroefde stuurman zeide
Ach wij moeten hiervan scheiden
Hij is hier te ver vandaan
Dirk aan hoorde deze woorde
Nam de moed en dapper spoorde
Hij hen alle weder aan
Hij kon ‘t beste nog van hopen
Want de stroom was meest verlopen
Daar het stille water was
Noch wat nader aangekomen
Heeft er een de haak genomen
Sloeg naar Dirk en raakte pas
‘t Had geen klem, de kleeren scheurde
Dat hij weer de man opbeurde
Och nog eenmaal aangepast
En ‘t gelukt, het wilde houwe
Sloeg toen verder in zijn mouwe
En daar hield het lustig vast
Met dat Dirk zich vast gevoelde
En verbaasd zich dapper woelde
Vat de haak en trekt hem voort
En vinnig en zoo krachtig
Dat hij schier de man te machtig
Zoude trekken over boord
Dirk was nauw met Schip gekomen
Of zijn kracht scheen weggenomen
Was geheel en al onmacht
Maar de maats hem wel trakteeren
Trokken hem toen droge kleeren
En hebben hem bij ‘t vuur gebracht
En ziet Dirk heeft weer verkregen
Door des Heeren milde zegen
Al zijn krachten en verstand
Na de tijd van dertig dagen
Kwam hij door God's welbehagen
Met de maats gezond aan land
Dirk alleen is het ontkomen
‘d Anderen zijn weggenomen
Allemaal in zee gesmoord
En wijl God zijn gunst betoonde
Daar hij deze man verschoonde
Opdat die ‘t vertellen voort
Gaat hij voort naar ‘t huis des Heeren
Om de Heer zijn God te eere
Met dankofferen en gebeen
Wil ook door een Heilig leven
God zijn eeuwig eere geven
Die hem redde uit zijn geween.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #208 Gepost op:
02-01-2010, 08:56:01 »
WONDERBARE REDDING VAN
JACOB van der TOORN
BIJ HET VERGAAN VAN DE “THEODORA” VLAARDINGEN 213
10 OKTOBER 1926
Is er één die weet te spreken
Van de redding uit de ellend’
Dan kan ‘t wis een zeeman wezen,
Die het bij ervaring kent;
Hoe in bange doodsgevaren
Als het all’ verloren schijnt,
Zelfs als alle hoop verdwijnt.
Heidenen mogen goden noemen,
En hun daden, breed en stout,
‘t Christushart zal nederig roemen
In den Heer, wien ‘t zich vertrouwt.
Hij alleen is oppermachtig,
Schept in duisternis het licht,
Toont Zijn gunst en goedheid krachtig,
Zelfs in ‘t hachlijkst tijdsgewricht.
Moog’ men ongeloovig smalen;
“Wonderen zijn er thans niet meer”,
‘k Wil een wonder U verhalen
Waaruit blijkt, hoe dat de Heer
In Zijn wonderdoende goedheid
Mij gesteund heeft en gestrekt.
Daarvoor zij Zijn naam geprezen,
‘t Is de Heer, die wonderen werkt.
Maar ik zou te ver afdwalen
Van het doel dat ik beoog,
‘k Wil eenvoudig U verhalen,
Maar in duidelijk betoog,
Wat aan mij is wedervaren
In een zware storm op zee,
Op den tienden October,
En ik deel ‘t navolgend mee.
Op den eersten van October,
In het jaar van onzen Heer
Negentienhonderd zesentwintig,
Lag men voor den tweeden keer,
Met de logger “Theodora”,
Van de Corverreederij,
Op een schoonen Vrijdagmorgen,
Klaar voor haringvisscherij.
Alle de bijzonderheden
Te vermelden van deez’ dag
Dit zou mij te ver doen treden,
En is iets dat ‘k niet vermag.
Eerlijk zij het hier erkend:
Allen waren op tijd present,
Zonder eenige bezwaren
Om des middags uit te varen.
Eén geval wil ik niet voorbijgaan,
Daarvan voel ik nog den schok,
Het blijft mij in ‘t geheugen staan,
Omdat het zeer mijn aandacht trok.
‘k Zag stuurman Pronk zijn ring van trouw,
Overreiken aan zijn vrouw;
Om die zorgvuldig te bewaren,
En ‘k stond een oogenblijk te staren.
Want ‘t was, of ‘t mij in de ooren klonk:
“Dit is een onheilspellend teeken”,
En ‘t mij diep in het hart doordrong,
Zooals ook later is gebleken;
Ze ontvangt deez’ ring, dat is gewis,
Voor altoos als gedachtenis.
‘k Kon op dat oogenblik wel treuren
En dacht: Wat zal met ons gebeuren.
Maar aan alles komt een einde,
Zoo was het ook onzen tijd,
En van familie en bekenden
Namen wij hartelijk afscheid.
En voor ‘t laatst een vasten handdruk,
Met den wensch van goed geluk,
Maakten wij van den kant ons los
En namen van de boot de tros.
Op den Waterweg gekomen,
Met nog twee van onze maats,
Zijn we met z’n drieén op sleep genomen,
En waren spoedig buitengaats.
Het koeltje was zacht, de zee was effen,
Die de “Theodora” droeg,
Met het “Vlaardingen twee dertien”
Vóór geschilderd aan den boeg.
Langzaam ging ‘t nu henenvaren,
Door het windje zacht gesust,
En daarbij was ‘t ons nog tegen.
Buiten het gezicht der kust,
Waren wij eerst Zaterdagmorgen,
Ook dien dag was ‘t nog zeer stil,
En den Zondag daarop volgend,
Hoezeer tegen onzen wil.
Want de mensch kan zich niet schikken,
In ‘t geen de Heere doet,
Altijd is het wegen wikken,
Dan te langzaam, dan te spoed.
Eerst des Dinsdag kwam ‘t gelegen
Voor ons om aan schot te gaan,
Drie en vijftig veertig breedte,
Daarmee moesten wij volstaan.
Woensdagmorgen ging men halen,
Maar de vangst die was niet veel,
Het waren slechts twee kantjes haring,
Dus vanzelf een karig deel.
Dadelijk ging het nu wat Noordwaarts,
‘s Middags ging de vleet weer uit.
Toen wij Donderdagmorgen haalden,
Was het weer een schrale buit.
En zoo was ‘t ook Vrijdagmorgen,
De vangst was weer niet noemenswaard,
Dan blijkt wel, dat bij al ons zorgen,
Hoe ijv’rig men zijn plicht aanvaard,
Al is men nog zoo vlug en snel,
En doet zijn zaken goed en wel,
Men blijft toch maar een enkel niet,
Als God. Zijn zegen niet gebiedt.
Wij waren nu met enkele schepen,
Op zesenvijftig breedtegraad,
Waarvan wij eenigen konden spreken,
Zoals dat in den regel gaat.
Wij praaiden schipper Wouter Rog,
Daarna Jan Bruin, ik zie hem nog
Met zijn bemanning staan aan dek,
En sprak ons van aanstaand vertrek.
Maar anders was de wil des Heeren,
Wiens raad alleen maar zal bestaan,
Jan Bruin die zou nooit wederkeeren,
Maar is toen in den storm vergaan.
De Heere trooste de bedroefden,
In stilheid doe Hij hen verstaan:
Hij is de God der wetenschappen,
En Zijne daân zijn recht gedaan.
Gelogd
Jan Jansen
Gast
Re: Gedichten, verzameld door A.K.Pronk
«
Antwoord #209 Gepost op:
02-01-2010, 08:57:29 »
Vervolg
Dien middag was het weer niet gunstig
Wij hielden dus de vleet aan boord,
De barometer ging aan ‘t dalen,
En daarbij stond de lucht verstoord.
Tot Zaterdag ging alles best,
Wij bleven zooveel ‘t kon op peil,
De wind was uit het West - Noord - West,
En staken met een rif in ‘t zeil.
Doch ‘s middags ging de wind opsteken,
Blies meer en meer met kracht en ruk,
Al spoedig was ons zeil bezweken,
En woei tot viermaal toe aan stuk.
Wij namen ‘t in en repareerden,
Zooveel als ons maar mogelijk scheen,
En na herstel; wij weer probeerden,
Om ‘t op te hijschen als voorheen.
Intusschen bleef de wind verheffen
En nam de kracht aan van den storm,
Daarbij zal iedereen beseffen,
Dat ook de zee in kracht enorm,
Ja, als in woede werd ontstoken,
Te voren nog zoo stil en vlak,
Nu scheen ze als ‘t ware losgebroken,
Terwijl z’ haar golven hoog opstak.
Inmiddels ging de koers aan ‘t lagen,
‘t Kompas wees Oost-Noord-Oosten aan,
En nu kwam ons de vrees aanjagen,
Te veel naar Doggersbank te gaan.
Des Zaterdagnachts te twaalf uren,
Zoodra men kon, ging men overstag,
En waren als Paulus’ schepelingen,
Die ook uitzagen naar den dag.
Maar eer de dag begon te dagen,
Het was twee uur na middernacht,
Kwam een stortzee geweldig jagen,
Die zich op ons wierp met volle kracht.
Schipper, stuurman, twee matrozen,
Waren voor de wacht aan dek,
Zooveel mogelijk naast elkander,
Stonden we in een klein bestek.
In een oogwenk werd ik opgenomen,
En door de zware kracht en druk,
Van ‘t water overboord geworpen,
En sloeg ook mijn been aan stuk.
Het schip lag met de zij in ‘t water,
Ik sloeg mijn handen uit en greep,
Nog net bijtijds de sein lichtstandaard,
Waar ‘k mij krampachtig vast aan kneep.
Dadelijk was de manschap boven,
En stond een oogenblik verbaasd,
Alles was van dek geslagen,
En ‘t scheen het ging voor ons op ‘t laatst.
‘t Achterschip stond vol met water,
En ‘t dook als ‘t ware naar bene
Doch het schip hield zich nog drijvend,
Zoodat behoud nog mogelijk scheen.
Even van de schrik bekomen,
Zag men mij toen niet aan het dek,
Maar toen mijn stem toch werd vernomen,
Stond men dadelijk aan de plek.
Waar ik hing, en onverschrokken,
Werd ‘k oogenblikkelijk scheepgetrokken,
En eenmaal scheep, zag men het aan,
Mijn been was stuk, ‘k kon gaan noch staan.
Gelijk een afgematte vogel
Zakte ik op het dek ter neer,
En bij het overstroomend water,
Sloeg het been over en weer.
Lijdelijk moest ik alles aanzien,
Hoe bemanning zwoegde en werkte,
Om het schip weer leeg te pompen,
Wat ook gelukte naar ik merkte.
Na twee uur van angstig slaven
Was ‘t middenschip zoo goed als leeg,
Maar achterin wilde ‘t niet mind’ren
Door ‘t water dat men overkreeg.
Ook waren de pussen stukgeslagen,
Zoodat men nu niet hoozen kon,
En wij ons in een toestand zagen,
Waar vrees het van de hope won.
Nu vroeg ik mij omlaag te brengen,
Wijl ‘k gedurig in ‘t water zat,
Soms meer er onder dan er boven,
En dadelijk werd ik aangevat.
In ‘n oogwenk naar het voorin gedragen,
En in een kooi terneergezet,
Intusschen begon het licht te dagen,
Dat rees naar vastgestelde wet.
Mijn oom trok mij de natte plunje
Zooveel hij kon van ‘t bovenlijf,
Voorzag mij nog van droge kleeren,
Om dadelijk na dit korte bedrijf
Zich weer naar boven te begeven,
Waar alles schreeuwde door elkaar,
Is ‘t wonder, dat ik zat te beven,
Gansch hulploos in zoo groot gevaar.
De één riep: Houd moed, het water mindert,
Dan riep men weer: Het schip dat zakt,
Totdat, het was omstreeks zes uren,
Wij weder werden aangepakt
Door een bij uitstek hooge golf,
Waarvan de schrik om ‘t harte sloeg,
Die het schip bijna bedolf,
Zodat het neigde naar de grond.
Want dadelijk hoorde ik stemmen klinken,
Even na deez’ zwaren slag:
“Mannen, mannen ‘t schip gaat zinken”,
En in bang en naar geklag
Kwamen allen naar beneden,
Ieder greep het zwemvest aan,
Deed het dadelijk om de leden,
Om zoodoende van ‘t schip te gaan.
Want ook de boot was weggeslagen,
De laatste stroohalm in den nood,
Van ‘t zinkend schip in zee te wagen,
Was het eenige wat nog overschoot.
Niets bleef mij over om te vragen:
Jongens, help m’ ook nog dezen keer,
Wil mij toch nog naar boven dragen,
Maar ‘t antwoord was: Dat kan niet meer.
Daaraan valt niet meer te denken,
En gij hebt een gebroken been,
Geen mensch kan hier meer hulpe schenken.
Heel kort daarna was ik alleen.
Door den angst als overrompeld
En van alle hulp verstoken,
Ben ik uit de kooi gestrompeld
En zoodoende aan ‘t dek gekropen.
Nu zag ik met eigen oogen,
Hier viel niet langer te beraân,
En zooveel als ik kon vermogen,
Ben ik toen naar den boeg gegaan,
Waarvan ‘k mij af heb laten glijden,
In de woeste en onstuimige zee.
Dat is waarlijk niet om te benijden
Voor hen, die zijn aan veilige ree.
Want ieder kan nu wel bedenken,
De dood greep van alle kanten aan
Om ‘t leven meer en meer te krenken,
Dat zoo niet lang meer voort kon gaan.
Want eer nog was één uur verstreken,
Zag ‘k reeds drie doden om mij heen,
Van uitputting en kou bezweken,
Daar was mijn oom bij, naar ik meen.
De pomp was uit het schip geslagen,
Wij dreven daaraan met z’n tweên,
Jan Keus en mij kon hij net dragen,
Want ‘k had geen zwemvest om de leên.
Ik heb toen nog het touw gegrepen
Van ‘t breel, waarop Dijkhuizen dreef,
En dat toen aan de pomp bevestigt,
Opdat men te beter boven bleef.
Intusschen was het schip gezonken,
De “Theodora” was niet meer,
Geen enkele lichtstraal was er zichtbaar,
En rondom zag ik keer op keer
Het leven wijken der bemanning,
Ten laatste was ik nog alleen,
Die in dien nood en droeve spanning,
Met bange zuchten en geweên,
«
Laatste verandering: 02-01-2010, 09:05:17 door Jan Jansen
»
Gelogd
Pagina's:
1
...
10
11
12
13
[
14
]
15
16
17
18
« vorige
volgende »
Ga naar:
Selecteer een bestemming:
-----------------------------
Vraag en antwoord
-----------------------------
=> Vraag en antwoord
=> Stamboom en Genealogie
-----------------------------
Hoofdindex
-----------------------------
=> Praatgroep Scheveningen
=> Wie wat waar
=> Gekeuvel
=> Alles over Duindorp
=> Drilling Offshore Site
-----------------------------
Historie
-----------------------------
=> Historische gebeurtenissen
=> Gebouwen en monumenten
=> Klederdracht
=> Portret Foto's
=> Straten en hofjes
=> Mooie momenten
=> Overige
1 uur
1 dag
1 week
1 maand
blijvend
Login met gebruikersnaam, wachtwoord en sessielengte
Powered by SMF 1.1.4
|
SMF © 2006, Simple Machines LLC
Laden...